ECLI:NL:HR:2018:653

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
17/02660
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over alimentatie en draagkracht in familierechtelijke geschil

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en draagkracht. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder een beschikking van het gerechtshof Den Haag aangevochten, waarin de alimentatieverplichtingen van de man, verweerder in cassatie, met terugwerkende kracht op nihil werden gesteld. De man had verzocht om wijziging van de eerdere alimentatiebeschikking, omdat hij meende dat zijn financiële situatie niet correct was beoordeeld. De rechtbank had hem niet-ontvankelijk verklaard, maar het hof had de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie op nihil gesteld, waarbij het hof de draagkracht van de man opnieuw beoordeelde.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de man geen draagkracht had om alimentatie te betalen, gezien zijn schuldenlast en de lasten die hij moest dragen. De man had een WW- en ZW-uitkering en er was beslag gelegd op zijn uitkering door het LBIO. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vrouw, waarbij werd vastgesteld dat de eerdere beslissingen van het hof niet in strijd waren met de wet en dat de man zijn financiële situatie correct had gepresenteerd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de draagkracht in alimentatiezaken, vooral wanneer er sprake is van schulden en andere financiële verplichtingen.

De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat de alimentatieverplichtingen van de man niet meer konden worden gehandhaafd, gezien zijn financiële situatie. Dit heeft belangrijke implicaties voor de berekening van alimentatie in vergelijkbare zaken, waarbij de draagkracht van de alimentatieplichtige centraal staat.

Uitspraak

20 april 2018
Eerste Kamer
17/02660
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/498638/FA RK 15-8250 van de rechtbank Den Haag van 5 april 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.194.634/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 1 februari 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn gehuwd geweest, welk huwelijk op 11 maart 2014 is ontbonden.
(ii) Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, waarvan er één nog minderjarig is.
(iii) Bij eerdere beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015 (hierna: de beschikking van 5 februari 2015) is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2013 aan kinderalimentatie zal betalen € 582,50 per maand per kind en met ingang van 1 januari 2014 € 518,87 per maand per kind. Daarnaast is in die beschikking bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 11 maart 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 2.000,-- per maand.
3.2.1
In deze procedure heeft de man verzocht om, met wijziging van de beschikking van 5 februari 2015, de kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 op nihil te stellen. Aan zijn verzoek heeft de man onder meer ten grondslag gelegd dat de beschikking van 5 februari 2015 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat geen rekening is gehouden met het feit dat hij slechts een WW- respectievelijk ZW-uitkering ontvangt en geen draagkracht heeft (art. 1:401 lid 4 BW).
De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de beschikking van 5 februari 2015 aldus gewijzigd dat de door de man te betalen kinderalimentatie en partneralimentatie met ingang van 1 januari 2014 respectievelijk 11 maart 2014 op nihil worden gesteld, met bepaling dat hetgeen de man teveel aan de vrouw heeft betaald, door haar niet behoeft te worden terugbetaald. Anders dan de rechtbank, is het hof daarbij tot het oordeel gekomen dat in de beschikking van 5 februari 2015 van onjuiste gegevens is uitgegaan, zodat het hof de draagkracht van de man opnieuw dient te beoordelen (rov. 5.1). Wat betreft het inkomen van de man vanaf 2014 gaat het hof uit van de uitkeringen die de man uit hoofde van de WW en ZW heeft ontvangen (rov. 5.5-5.8). Ten aanzien van de lasten van de man heeft het hof als volgt overwogen:
“5.9 (…) Ter terechtzitting is gebleken dat de man de voormalige echtelijke woning nog bewoont en onweersproken de volledige hypothecaire lasten van € 930,- per maand voldoet, althans de gelden daarvoor leent bij familie en vrienden. Het hof zal dit bedrag dan ook in aanmerking nemen, evenals een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. Hierop komt nog in aftrek de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur. Fiscaal gezien kan de man slechts de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek brengen en dient hij het gehele eigenwoningforfait – door hem onweersproken gesteld op € 3.382,- per jaar – bij te tellen.
5.1
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 123,- aan ziektekosten, waarop nog in aftrek komt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet.
5.11
De man heeft ter terechtzitting gesteld dat hij voor een bedrag van € 68.000,- aan schulden heeft bij vrienden en familie, alsmede een schuld van € 5.000,- à 6.000,- bij zijn advocaat. Nu de vrouw zulks niet heeft weersproken, zal het hof deze schulden in aanmerking nemen. Niet gebleken is dat de schulden nodeloos zijn aangegaan of de man de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat op de uitkering van de man beslag is gelegd door het LBIO, zodat hij – zoals hij onweersproken ter terechtzitting heeft gesteld – rond moet zien te komen van een bedrag van € 700,- à € 800,- netto per maand. Nu onduidelijk is of en wanneer de echtelijke woning zal worden verkocht, houdt het hof geen rekening met de door de vrouw gestelde mogelijkheid van de man zijn schulden af te lossen met het hem toekomende deel van de eventuele overwaarde van die woning.”
Op grond daarvan is het hof tot het oordeel gekomen dat de man geen draagkracht heeft:
“5.12 Het hof is van oordeel dat de man, gelet op zijn schuldenpositie en lasten, geen draagkracht heeft om met ingang van 1 januari 2014 enige kinderalimentatie te betalen. Indien met ingang van 1 januari 2014 rekening wordt gehouden met een aflossing op de schulden van € 500,- per maand, heeft de man – uitgaande van alleen al de schuldenlast van € 68.000,- - ruim elf jaar nodig om die schulden te delgen.
(…)
5.13
Gelet op het vorenstaande heeft de man evenmin draagkracht om met ingang van 11 maart 2014 enige partneralimentatie te voldoen. Hetgeen over en weer omtrent de partneralimentatie is gesteld, behoeft derhalve geen verdere bespreking.”
3.3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.11 heeft miskend dat een nihilstelling tot gevolg heeft dat de man de alimentatieschuld waarvoor door het LBIO beslag is gelegd niet meer hoeft te voldoen. De man heeft daardoor meer draagkracht dan waarvan het hof uitgaat.
3.3.2
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 5.11 overweegt het hof dat het uitgaat van de door de man onweersproken gestelde schulden van € 68.000,-- aan vrienden en familie en € 5.000,-- aan zijn advocaat. Daarbij acht het hof van belang dat niet is gebleken dat deze schulden nodeloos zijn aangegaan of dat de man de mogelijkheid heeft zich van deze schulden te bevrijden of hiervoor een betalingsregeling te treffen. In verband met dat laatste (“hierbij”) neemt het hof in aanmerking dat op de uitkering van de man beslag is gelegd door het LBIO, zodat hij rond moet zien te komen van een bedrag van € 700,-- à € 800,-- per maand. Daarmee bedoelt het hof klaarblijkelijk dat, gelet op dat beslag, niet onaannemelijk is dat de man voormelde schulden heeft moeten maken en geen mogelijkheid heeft zich daarvan te bevrijden of daarvoor een betalingsregeling te treffen.
Ook uit rov. 5.12 blijkt dat het hof de alimentatieschuld waarvoor het LBIO beslag heeft gelegd niet als schuld bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking heeft genomen. Daarin overweegt het hof immers dat het uitgaat van de schuldenlast van € 68.000,-- en een aflossing daarop van € 500,-- per maand.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
20 april 2018.