In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en draagkracht. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had eerder een beschikking van het gerechtshof Den Haag aangevochten, waarin de alimentatieverplichtingen van de man, verweerder in cassatie, met terugwerkende kracht op nihil werden gesteld. De man had verzocht om wijziging van de eerdere alimentatiebeschikking, omdat hij meende dat zijn financiële situatie niet correct was beoordeeld. De rechtbank had hem niet-ontvankelijk verklaard, maar het hof had de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie op nihil gesteld, waarbij het hof de draagkracht van de man opnieuw beoordeelde.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had vastgesteld dat de man geen draagkracht had om alimentatie te betalen, gezien zijn schuldenlast en de lasten die hij moest dragen. De man had een WW- en ZW-uitkering en er was beslag gelegd op zijn uitkering door het LBIO. De Hoge Raad verwierp het beroep van de vrouw, waarbij werd vastgesteld dat de eerdere beslissingen van het hof niet in strijd waren met de wet en dat de man zijn financiële situatie correct had gepresenteerd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de draagkracht in alimentatiezaken, vooral wanneer er sprake is van schulden en andere financiële verplichtingen.
De beslissing van de Hoge Raad bevestigt dat de alimentatieverplichtingen van de man niet meer konden worden gehandhaafd, gezien zijn financiële situatie. Dit heeft belangrijke implicaties voor de berekening van alimentatie in vergelijkbare zaken, waarbij de draagkracht van de alimentatieplichtige centraal staat.