Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te Rotterdam,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
20 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die in het kader van de Wet Bopz in bewaring was gesteld. De rechtbank had op 28 december 2017 een beschikking gegeven waarin de voortzetting van de inbewaringstelling werd toegestaan. De betrokkene, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.A.M. Wagemakers, heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie in het arrondissement Rotterdam, die als verweerder optrad, heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad verwijst in zijn uitspraak naar de beschikking van de rechtbank en de ingediende cassatierekesten. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers was om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet gegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank Rotterdam in stand blijft. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, M.V. Polak, H.M. Wattendorff, en is openbaar uitgesproken door raadsheer T.H. Tanja-van den Broek.