Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklagprocedure betreffende de teruggave van een inbeslaggenomen auto. De klager, geboren in 1985, heeft een klaagschrift ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, op 25 oktober 2016. Het klaagschrift was gericht op de teruggave van de auto aan zijn moeder, die de eigenaar is. De Rechtbank heeft in deze procedure de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag met betrekking tot de inbeslaggenomen auto. De klager heeft hiertegen cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van de Rechtbank zal vernietigen, maar uitsluitend voor wat betreft de beslissing op de inbeslaggenomen auto. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Rechtbank de klager niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn beklag, omdat artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet de mogelijkheid biedt om op verzoek van een belanghebbende de teruggave van inbeslaggenomen goederen aan een ander te gelasten. Dit betekent dat de klager niet in aanmerking komt voor de teruggave van de auto aan zijn moeder.
De Hoge Raad heeft het beroep van de klager verworpen, waarbij is vastgesteld dat het middel niet tot cassatie kan leiden. De beslissing is genomen op 17 april 2018 en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. De beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.