Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
17 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 april 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 23 juni 2016. Het zaaknummer van het Gerechtshof was 22/004699-14. De verdachte, geboren in 1990, heeft geen middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kon de Hoge Raad de verdachte niet in het beroep ontvangen. De uitspraak van de Hoge Raad was dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het beroep, wat betekent dat de zaak niet verder in behandeling werd genomen. Deze beslissing werd genomen in het openbaar, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart.