Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
19 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek tot cassatie van een betrokkene die woonachtig is in [woonplaats]. De advocaat van de betrokkene, mr. C. Reijntjes-Wendenburg, heeft het cassatierekest ingediend tegen de beschikking van de rechtbank, waarin een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz was verleend. De rechtbank had in haar beschikking van 20 juli 2017 geoordeeld over de inhoud van de stukken die niet ter kennis zijn gebracht van de advocaat van de betrokkene, en of er sprake was van onredelijke vertraging in de procedure.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), dat bepaalt dat de Hoge Raad niet verplicht is om nadere motivering te geven wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was dan ook om het cassatieberoep te verwerpen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank Rotterdam in stand blijft. Deze uitspraak is gedaan door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. du Perron, en is openbaar uitgesproken door raadsheer T.H. Tanja-van den Broek.