Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
10 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 oktober 2016. De verdachte, geboren in 1971, heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij zijn raadsman A.P. Visser betrokken was. De kern van de zaak betreft de vraag of het voorschrift van artikel 51 (oud) van het Wetboek van Strafvordering, thans artikel 48, is nageleefd. Dit voorschrift vereist dat een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman van de verdachte wordt gezonden. De Hoge Raad oordeelt dat uit de stukken blijkt dat dit niet is gebeurd, terwijl de raadsman niet aanwezig was tijdens de behandeling in hoger beroep. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof Den Haag, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de stelbrief van de raadsman wel is verzonden, maar niet in het dossier van het Hof aanwezig was. Dit leidt tot de conclusie dat de niet-nakoming van het voorschrift van artikel 51 (oud) Sv de geldigheid van de behandeling in hoger beroep in gevaar heeft gebracht. De Hoge Raad vernietigt daarom de bestreden uitspraak en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van de naleving van procesregels in het strafrecht en de rechten van de verdachte en zijn raadsman.