Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
10 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor het medeplegen van diefstal, waarbij hij samen met zijn toenmalige partner speelgoed uit een winkel had weggenomen. Het Hof had de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een taakstraf van dertig uren, maar de aantekening van het mondelinge arrest bevatte geen strafmotivering, zoals vereist door de wet. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet had voldaan aan de eisen van artikel 425, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat de aantekening van een mondeling arrest de bijzondere redenen voor de opgelegde straf moet vermelden.
Daarnaast was er een benadeelde partij die zich in het strafgeding had gevoegd, maar het Hof had geen beslissing genomen op de vordering van deze benadeelde partij. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof, ingevolge de artikelen 335 en 361, vierde lid, in verbinding met artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering, verplicht was om een met redenen omklede beslissing te nemen over de vordering van de benadeelde partij.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze geen beslissing bevatte op de vordering van de benadeelde partij en wat betreft de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling van de zaak op het bestaande hoger beroep.