In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onderbewindstelling op basis van artikel 1:431 van het Burgerlijk Wetboek. De verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam, die eerder op 3 januari 2017 was gegeven. De Hoge Raad verwijst naar de eerdere beschikkingen van de kantonrechter te Alkmaar en het gerechtshof, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.
De verzoekers hebben in hun cassatierekest aangevoerd dat het hof ten onrechte geen acht heeft geslagen op een brief die in de gedingstukken niet expliciet als beroep is aangeduid. De moeder, als verweerder in cassatie, heeft een verweerschrift tot referte ingediend, terwijl de andere verweerders niet zijn verschenen. De Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, waarop de advocaat van de verzoekers heeft gereageerd.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verzoekers beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep dan ook verworpen.