In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 22 augustus 2017, nummer 16/01009, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de rechtbank Overijssel (nummer AWB 15/2179). De kwestie draait om de leges die aan de belanghebbende zijn opgelegd door de gemeente Dinkelland.
De belanghebbende heeft verschillende klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Dinkelland heeft hierop een verweerschrift ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door de belanghebbende, heeft het College ook een conclusie van dupliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand blijven. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de raadsheren van de Hoge Raad.