ECLI:NL:HR:2018:500

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
16/03108
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitspraak wegens niet-nakoming van voorschrift inzake bijstand van raadsman in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en had een gevangenisstraf van twee weken gekregen, waarvan één week voorwaardelijk. De verdachte heeft in hoger beroep zonder raadsman verklaard, wat aanleiding gaf tot de vraag of dit in strijd was met de voorschriften van het Wetboek van Strafvordering, specifiek artikel 51 (oud), thans artikel 48 Sv.

De Hoge Raad oordeelde dat uit de stukken bleek dat de verdachte in hoger beroep zonder raadsman was verschenen en dat hij dacht voor een andere zaak te zijn verschenen. Tevens had hij aangegeven normaal gesproken bijstand van een advocaat te hebben. Dit leidde tot het ernstige vermoeden dat het voorschrift van artikel 51 (oud) Sv niet was nageleefd, wat de geldigheid van de behandeling van de zaak in gevaar bracht. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet in redelijkheid kon aannemen dat de verdachte geen prijs stelde op bijstand van zijn raadsman.

Als gevolg hiervan vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de bijstand van een raadsman in het strafproces en de gevolgen van het niet naleven van de relevante voorschriften.

Uitspraak

3 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03108
AJ/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 mei 2016, nummer 22/005690-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 (oud) Sv niet is nageleefd en dat onvoldoende is onderzocht of de verdachte prijs erop stelde door zijn raadsman te worden bijgestaan.
2.2.
De verdachte is in hoger beroep ter zake van "Overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan een week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar is verschenen en houdt voorts onder meer het volgende in:
"De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op de straf te zwaar te achten.
(...)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter de volgende verklaring af:
A. Het klopt dat ik mij schuldig heb gemaakt aan hetgeen aan mij ten laste is gelegd.
B. Ik meende voor het hof te moeten verschijnen voor een andere zaak dan de onderhavige. Ik weet waar de onderhavige zaak over gaat, maar normaliter heb ik ter terechtzitting bijstand van een advocaat. U deelt mij mede dat op de dagvaarding staat vermeld dat ik recht heb op bijstand van een advocaat. Op de dag van betekening van de dagvaarding voor de terechtzitting van heden zat ik nog niet in voorlopige hechtenis. Ik verzoek u aan mij een taakstraf of een ander soort straf op te leggen.
(...)
De verdachte voert het woord ter verdediging:
Op 14 september 2015 viel mijn ex-vriendin flauw, waarna ik in de auto van mijn buurman ben gestapt."
2.3.
Uit hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 tot en met 6 is vermeld vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat de verdachte geen prijs erop heeft gesteld hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren.
In aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan worden afgeleid dat de verdachte aldaar zonder raadsman is verschenen, dat hij dacht voor een andere zaak te zijn verschenen en kenbaar heeft gemaakt normaliter bijstand te hebben van een advocaat, kon het Hof niet in redelijkheid aannemen dat de verdachte op die bijstand geen prijs (meer) stelde. Dit brengt mee dat de niet-nakoming van het voorschrift van art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv, in de weg stond aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep.
2.4.
Het middel is gegrond.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 april 2018.