Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
3 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was in hoger beroep veroordeeld voor overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en had een gevangenisstraf van twee weken gekregen, waarvan één week voorwaardelijk. De verdachte heeft in hoger beroep zonder raadsman verklaard, wat aanleiding gaf tot de vraag of dit in strijd was met de voorschriften van het Wetboek van Strafvordering, specifiek artikel 51 (oud), thans artikel 48 Sv.
De Hoge Raad oordeelde dat uit de stukken bleek dat de verdachte in hoger beroep zonder raadsman was verschenen en dat hij dacht voor een andere zaak te zijn verschenen. Tevens had hij aangegeven normaal gesproken bijstand van een advocaat te hebben. Dit leidde tot het ernstige vermoeden dat het voorschrift van artikel 51 (oud) Sv niet was nageleefd, wat de geldigheid van de behandeling van de zaak in gevaar bracht. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet in redelijkheid kon aannemen dat de verdachte geen prijs stelde op bijstand van zijn raadsman.
Als gevolg hiervan vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de bijstand van een raadsman in het strafproces en de gevolgen van het niet naleven van de relevante voorschriften.