In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 26 oktober 2016 werd uitgesproken in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1988. De verdachte was betrokken bij een woningoverval en een poging tot witwassen. Het beroep in cassatie werd ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat R.J. Baumgardt. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad beoordeelt de middelen van cassatie en oordeelt dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis en de Hoge Raad constateert dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, omdat er meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep.
Als gevolg hiervan besluit de Hoge Raad de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren te verminderen tot vijf jaren en elf maanden. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. De uitspraak is gedaan op 3 april 2018 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.