Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 16 september 2014, nr. 13/01165, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de premieplicht van een werknemer die tijdens een periode van drie maanden onbetaald verlof in Nederland werkzaam was, terwijl hij in Oostenrijk in loondienst werkte. De zaak is voortgekomen uit een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 13 september 2017 heeft geoordeeld over de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71. De Hoge Raad heeft de vragen van het Hof van Justitie beantwoord en vastgesteld dat de belanghebbende, ondanks het onbetaald verlof, zijn hoedanigheid als werknemer in Nederland behield. Dit betekent dat hij voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving als werknemer wordt beschouwd, wat van belang is voor de premieheffing.
De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de werkzaamheden die de belanghebbende in Oostenrijk verrichtte, van betekenis waren en dat hij ook daar als werknemer moet worden beschouwd. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende verworpen en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak bevestigt de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op de belanghebbende, ondanks zijn werkzaamheden in het buitenland tijdens het onbetaald verlof.
De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor werknemers die tijdelijk in het buitenland werken tijdens onbetaald verlof en de gevolgen daarvan voor hun sociale zekerheidsstatus.