ECLI:NL:HR:2018:49

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
14/05346
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over premieplicht in Nederland of Oostenrijk tijdens onbetaald verlof

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de premieplicht van een werknemer die tijdens een periode van drie maanden onbetaald verlof in Nederland werkzaam was, terwijl hij in Oostenrijk in loondienst werkte. De zaak is voortgekomen uit een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die op 13 september 2017 heeft geoordeeld over de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71. De Hoge Raad heeft de vragen van het Hof van Justitie beantwoord en vastgesteld dat de belanghebbende, ondanks het onbetaald verlof, zijn hoedanigheid als werknemer in Nederland behield. Dit betekent dat hij voor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving als werknemer wordt beschouwd, wat van belang is voor de premieheffing.

De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat de werkzaamheden die de belanghebbende in Oostenrijk verrichtte, van betekenis waren en dat hij ook daar als werknemer moet worden beschouwd. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende verworpen en het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De uitspraak bevestigt de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op de belanghebbende, ondanks zijn werkzaamheden in het buitenland tijdens het onbetaald verlof.

De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor werknemers die tijdelijk in het buitenland werken tijdens onbetaald verlof en de gevolgen daarvan voor hun sociale zekerheidsstatus.

Uitspraak

19 januari 2018
nr. 14/05346bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 16 september 2014, nr. 13/01165, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 30 oktober 2015, nr. 14/05346, ECLI:NL:HR:2015:3177, BNB 2016/16, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 13 september 2017, X, C-569/15, ECLI:EU:C:2017:673, BNB 2017/213 (hierna: het arrest van het Hof van Justitie), heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“Artikel 14, lid 2, onder b), i), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008, moet aldus worden uitgelegd dat een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woont en daar werkzaamheden in loondienst verricht en die gedurende een periode van drie maanden onbetaald verlof neemt en werkzaamheden in loondienst verricht op het grondgebied van een andere lidstaat, moet worden beschouwd als een persoon die op het grondgebied van twee lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen in de zin van deze bepaling, voor zover, ten eerste, hij volgens de socialezekerheidswetgeving van de eerste lidstaat wordt beschouwd werkzaamheden in loondienst uit te oefenen gedurende die verlofperiode, en, ten tweede, de werkzaamheden die op het grondgebied van de tweede lidstaat worden verricht, gewoonlijk worden uitgeoefend en van betekenis zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.”
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, schriftelijk gereageerd op dit arrest.

2.Nadere beoordeling van de middelen

2.1.1.
Gedurende de periode van onbetaald verlof behield belanghebbende in Nederland de hoedanigheid van werknemer in de zin van de socialezekerheidswetgeving. Zij bleef tijdens die periode namelijk in privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot de Nederlandse werkgever, en behield als gevolg daarvan de hoedanigheid van werknemer - en daarmee verzekerde - in de zin van artikel 3, lid 1, van de Werkloosheidswet. Zij kon aan die verzekering tijdens de periode van onbetaald verlof ook rechten ontlenen, op vergelijkbare wijze als wanneer zij toen haar werkzaamheden in Nederland had voortgezet. Weliswaar moet bij de berekening van het gemiddeld aantal arbeidsuren dat dient als referentie voor de bepaling van het recht op een werkloosheidsuitkering worden uitgegaan van de arbeidsuren in de 26 kalenderweken die onmiddellijk voorafgaan aan de week waarin de werkloosheid is ingetreden, maar voor de vaststelling van die periode van 26 weken worden de weken waarin een werknemer onbetaald verlof heeft genoten, op grond van artikel 16, lid 2, van de Werkloosheidswet niet in aanmerking genomen tot een maximum van 78 kalenderweken. Dat maximum is in dit geval niet overschreden.
Opmerking verdient dat het voldoende is dat belanghebbende voor ten minste één tak van sociale zekerheid de hoedanigheid van werknemer heeft behouden (zie punt 21 van het arrest van het Hof van Justitie). Niet van belang is dat de Werkloosheidswet, op grond waarvan belanghebbende die hoedanigheid behield, in een werknemersverzekering voorziet, terwijl het in dit geding gaat om (premieheffing voor de) volksverzekeringen.
2.1.2.
Hetgeen in 2.1.1 is overwogen brengt mee dat belanghebbende ook tijdens de periode van onbetaald verlof voor de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: Verordening 1408/71) moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst in Nederland pleegt uit te oefenen (zie de punten 20 tot en met 25 van het arrest van het Hof van Justitie).
2.2.
De omvang en de duur van de werkzaamheden van de dienstbetrekking in Oostenrijk tijdens het onbetaald verlof, als weergegeven in onderdeel 2.1.3 van het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van de Hoge Raad, laten geen ander oordeel toe dan dat belanghebbende die werkzaamheden aldaar gewoonlijk uitoefende en dat zij van betekenis zijn. Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht volgt dan dat belanghebbende voor de toepassing van Verordening 1408/71 tijdens die periode tevens moet worden beschouwd als een persoon die werkzaamheden in loondienst in Oostenrijk pleegt uit te oefenen.
2.3.
Op grond van het bepaalde in artikel 13 en artikel 14, lid 2, aanhef en letter b, onder i, van Verordening 1408/71 is op belanghebbende dan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing. Voor dat geval is niet in geschil dat de aanslag juist is. De middelen falen daarom.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, G. de Groot en A.F.M.Q. Beukers - van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2018.