In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de wijziging van gezag en omgangsregeling. De moeder, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen eerdere beschikkingen van het gerechtshof Den Haag. De moeder was in het ongelijk gesteld in de feitelijke instanties, waar de rechtbank Den Haag en het gerechtshof eerder beslissingen hadden genomen over de omgangsregeling en het gezag over de kinderen. De vader, verweerder in cassatie, had een verweerschrift ingediend, maar dit voldeed niet aan de vereisten omdat het niet was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Hierdoor werd het verweerschrift terzijde gelegd. De Raad voor de Kinderbescherming, als belanghebbende, had ook een verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink was om de cassatieberoepen te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de moeder niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de moeder, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand blijven.