ECLI:NL:HR:2018:414

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/02152
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vennootschapsbelasting en aftrekbeperkingen in concernverband

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende vennootschapsbelasting. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 21 maart 2017 was gewezen. De zaak draait om de toepassing van de Thincap-regeling, specifiek artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, en de vraag of rente die is betaald aan een verbonden lichaam in aanmerking komt voor aftrek. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Zwitserse vennootschap [H] AG moet worden aangemerkt als een met belanghebbende verbonden lichaam, en dat de aftrekbeperkingen van artikel 10d ook van toepassing zijn, zelfs als de verbonden vennootschap niet deel uitmaakt van de groep lichamen zoals gedefinieerd in het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende verworpen, omdat deze niet konden leiden tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat de beoordeling van de feiten door het Hof niet onjuist was en dat de rechtsvragen niet in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord hoefden te worden. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

23 maart 2018
nr. 17/02152
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 21 maart 2017, nrs. 14/00681, 14/00682 en 14/00683, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nrs. AWB 12/471, 12/472 en 12/473) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2004 tot en met 2006 opgelegde aanslagen in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Zwitserse vennootschap [H] AG op grond van het bepaalde in artikel 10a, lid 4, letter c, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de onderhavige jaren; hierna: de Wet) moet worden aangemerkt als een met belanghebbende verbonden lichaam.
2.1.2.
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende met andere lichamen is verbonden in een groep in de zin van artikel 2:24b BW. Het Hof heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat toepassing van artikel l0d, lid 1, van de Wet niet afstuit op het bepaalde in het tweede lid van dat artikel, dat een uitzondering bevat voor belastingplichtigen die niet deel uitmaken van zo een groep. Aan deze gevolgtrekking doet volgens het Hof niet af dat niet is komen vast te staan dat [H] AG, de vennootschap waaraan belanghebbende rente is verschuldigd, behoort tot de andere lichamen waarmee belanghebbende is verbonden in een groep in de zin van artikel 2:24b BW.
2.2.
De middelen I en II, die zich richten tegen ’s Hofs hiervoor in 2.1.1 weergegeven oordeel, kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.1.
Middel III richt zich tegen ’s Hofs hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordelen.
2.3.2.
Het middel faalt voor zover het is gericht tegen het oordeel dat belanghebbende met andere lichamen is verbonden in een groep in de zin van artikel 2:24b BW. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.3.3.
Het middel faalt ook voor het overige. Artikel 10d van de Wet richt zich tegen een onevenwichtige verdeling van financieringslasten binnen een concern. De in het eerste lid van dat artikel bedoelde aftrekbeperking is daarom slechts van toepassing indien de belastingplichtige deel uitmaakt van een concern. Voor het begrip concern heeft de wetgever in dit verband aangesloten bij de definitie van een groep zoals opgenomen in artikel 2:24b BW (zie onder meer Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 8, blz. 9). Wanneer een belastingplichtige deel uitmaakt van een dergelijk concern komt in bepaalde gevallen een gedeelte van de door deze belastingplichtige betaalde rente niet in aftrek indien sprake is van een teveel aan vreemd vermogen (artikel 10d, leden 1 en 4, van de Wet). Het bedrag aan rente dat aldus niet aftrekbaar is, kan op grond van artikel 10d, lid 3, van de Wet niet hoger zijn dan het bedrag aan rente van geldleningen dat de belastingplichtige direct of indirect is verschuldigd aan met haar verbonden lichamen, verminderd met het bedrag aan rente ter zake van geldleningen die door de belastingplichtige zijn verstrekt aan zodanige lichamen. Voor het begrip verbonden lichaam heeft de wetgever in dit verband aangesloten bij de definitie daarvan in artikel 10a, lid 4, van de Wet. Het Hof is daarom terecht ervan uitgegaan dat artikel l0d, lid 1, van de Wet van toepassing is, ook indien de met belanghebbende in de zin van artikel 10a, lid 4, van de Wet verbonden vennootschap [H] AG niet behoort tot de lichamen waarmee belanghebbende een groep vormt in de zin van artikel 2:24b BW.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2018.