In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 maart 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 2 mei 2017. De zaak betreft de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd voor de tijdvakken van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2007. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de Rechtbank Den Haag, die eerder de naheffingsaanslagen had bevestigd.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar deze konden niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten geen nadere motivering behoefden, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van het Gerechtshof en de Rechtbank heeft bevestigd.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, wat betekent dat de kosten van de procedure niet aan een van de partijen worden opgelegd. De uitspraak van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en is een bevestiging van de eerdere beslissingen in deze belastingzaak.