In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbenden tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die op 7 september 2017 is gewezen. De zaak betreft de aan belanghebbenden opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011, alsook de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbenden hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder over deze aanslagen had geoordeeld.
In cassatie hebben de belanghebbenden drie middelen voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is uitgesproken op 16 maart 2018 door de vice-president G. de Groot, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.