In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van de belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 9 mei 2017, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam werd behandeld. De Rechtbank had zich uitgesproken over beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2013, met betrekking tot onroerende zaken gelegen aan de [a-straat], [b-straat], en [c-straat] te [Z].
De belanghebbende heeft in cassatie drie middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft een verweerschrift ingediend, en de belanghebbende heeft de zaak schriftelijk laten toelichten door zijn advocaat, mr. A.M.E. Nuyens.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam in stand bleef.