Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
13 maart 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een 9-jarig meisje, in strijd met artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte had in hoger beroep verzocht om de minderjarige aangeefster als getuige te horen, maar dit verzoek werd door het Hof afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de vrees dat het horen van de getuige schadelijk zou zijn voor haar gezondheid of welzijn, zoals bedoeld in artikel 288, eerste lid onder b, van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:HR:2010:BL9001 en EHRM nr. 54789/00 (Bocos Cuesta), die betrekking hebben op het afzien van het ondervragen van een getuige wanneer er gegronde vrees bestaat voor schade aan de gezondheid of het welzijn van de getuige. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom het welzijn van de minderjarige zwaarder woog dan het recht van de verdachte om haar te ondervragen. De enkele verwijzing naar de zeer jeugdige leeftijd van de getuige was niet voldoende om de afwijzing te rechtvaardigen, vooral omdat het Hof niet had overwogen of er maatregelen getroffen konden worden ter bescherming van de getuige.
Uiteindelijk vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw op het bestaande hoger beroep kon worden berecht en afgedaan. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de getuige en de rechten van de verdachte in strafzaken.