ECLI:NL:HR:2018:319

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
16/01070
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een klaagschrift inzake beslag op geldbedragen en auto na een lange termijn

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een klaagschrift dat 22 jaar na de inbeslagneming van voorwerpen is ingediend. De klager, geboren in 1949, had in 1992 te maken met een gerechtelijk vooronderzoek waarbij beslag werd gelegd op geldbedragen en een auto. Pas in 2015 diende hij een klaagschrift in bij het Openbaar Ministerie, waarin hij vroeg om teruggave van de in beslag genomen goederen. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift niet 'zo spoedig mogelijk' was ingediend, zoals vereist door artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank stelde vast dat de klager pas 18 jaar na de inbeslagneming voor het eerst had geklaagd over het voortduren van het beslag. De klager voerde aan dat hij zijn verdedigingspositie als verdachte niet in gevaar wilde brengen door eerder te klagen, maar de rechtbank oordeelde dat dit argument de lange termijnoverschrijding niet rechtvaardigde. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en verwierp het beroep, waarbij werd benadrukt dat de termijn voor indiening van het klaagschrift in deze zaak ernstig was overschreden. De beslissing van de rechtbank werd als niet onbegrijpelijk en niet onjuist in het licht van de wetsgeschiedenis beschouwd.

Uitspraak

13 maart 2018
Strafkamer
nr. S 16/01070 B
TBO/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 22 december 2015, nummer RK 15/92, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat het klaagschrift niet zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen is ingediend.
2.2.1.
De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
"Procedure
Op 15 januari 2015 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend.
(...)
Feiten
Tegen de klager is een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
Op 14 april 1992 heeft de rechter-commissaris een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in de voormalige woning van de klager aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Daarbij is op de voet van artikel 94 Sv (onder meer) het volgende in beslag genomen:
- een contant geldbedrag van fl. 43.000,=;
- een contant geldbedrag van fl. 1.335,=;
- en een op of bij voornoemd adres aangetroffen personenauto van het merk Citroën voorzien van het kenteken [AA-00-BB].
Op 15 april 1992 heeft de rechter-commissaris een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in een pand aan de Argonautenweg te Rotterdam, waarin een filiaal van de ABN-Amrobank was gevestigd. Daarbij zijn de volgende in een safeloket aangetroffen geldbedragen in beslag genomen:
- een contant geldbedrag van $ 29.980;
- een contant geldbedrag van fl. 550.000.
Op 13 november 2014 heeft de officier van justitie de strafzaak tegen de klager geseponeerd.
Inhoud beklag
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan de klager van de hiervoor bij de feiten benoemde door de rechter-commissaris in beslag genomen auto, althans de opbrengst van een eventuele verkoop daarvan, en geldbedragen.
In het klaagschrift is gesteld dat bij de doorzoeking op het voormalige woonadres van de klager ook een personenauto van het merk Citroën, met het kenteken [CC-00-DD] in beslag genomen is. Het klaagschrift strekt eveneens tot teruggave aan de klager van deze auto, althans de (eventuele) verkoopopbrengst daarvan.
Ontvankelijkheid
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het beklag, omdat dit niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. Mede gelet op de memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 552a Sv per 1 maart 1993 (Kamerstukken II 1991-1992, 21 504 nr. 3 p. 44-45), geldt in een geval als deze, waarin sprake is geweest van een vervolging, als hoofdregel dat het klaagschrift zo spoedig na de inbeslagneming moet worden ingediend. Het klaagschrift is pas na ruim 22 jaar na de inbeslagneming ingediend. Ook is er pas na ruim 17 jaar na de inbeslagneming voor het eerst met het openbaar ministerie over het beslag gecorrespondeerd (te weten in juli 2009).
Namens de klager is, in reactie op het standpunt van de officier van justitie, aangevoerd dat hij wel in het beklag behoort te worden ontvangen. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat de regel dat het klaagschrift zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming moet worden ingediend alleen voor derde-belanghebbenden als hoofdregel geldt. Dit geldt niet voor de verdachte, omdat daarmee zijn verdedigingspositie in gevaar kan worden gebracht. Indien de verdachte al in een vroeg stadium aan de politie zou moeten meedelen dat het inbeslaggenomene aan hem toebehoort, zou dit betekenen dat hij daarmee zijn gerechtvaardigde verdedigingsbelangen zou moeten doorbreken. Dit geldt zeker in de zaak van de klager, waarbij het ging om ernstige verdenkingen. De wetgever heeft daarom bij de wetswijziging in 1993 voor de verdachte (en zelfs voor degene tegen wie een ontnemingsprocedure loopt) de mogelijkheid geopend om tot uiterlijk drie maanden na het einde van de zaak een klaagschrift in te dienen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat in deze zaak sprake is geweest van een vervolging, aangezien in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte doorzoekingen zijn gedaan en aldus een rechter-commissaris in de zaak betrokken is geweest. Voorts staat vast dat de zaak inmiddels tot een einde is gekomen.
Met de officier van justitie en de advocaat is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de voor het onderhavige beklag geldende indieningstermijn van het klaagschrift dient te worden uitgegaan van de huidige (per 1 maart 1993 ingevoerde) wettekst van artikel 552a, derde lid Sv. Dit omdat in de onderhavige zaak de termijn van 3 jaar na inbeslagneming in artikel 552a, tweede lid, Sv (oud) nog niet was verstreken op het moment van het in werking treden van deze wetswijziging.
Ingevolge het derde lid van artikel 552a Sv wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen ingediend. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1991-1992, 21 504 nr. 3 p. 44-45) volgt dat het klaagschrift in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij de drie maanden nadat de vervolging van de zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag 'zo spoedig mogelijk na inbeslagneming' moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten, aldus de memorie van toelichting. Het belang van een tijdige indiening is dat het voor de beoordeling van het beklag relevante onderzoek nog kan worden verricht.
De rechtbank stelt vast dat deze door de wetgever vooropgestelde norm, te weten: 'indiening zo spoedig mogelijk na inbeslagneming', in deze strafzaak in zeer ernstige mate is overschreden. Pas 18 jaar na de inbeslagname is voor het eerst geklaagd over het voortduren van de beslagen en pas na 22 jaar is een klaagschrift ingediend. Dat er sprake is van een extreem laat ingediend klaagschrift blijkt uit de omstandigheid dat zelfs de verjaringstermijn voor het feit ter zake waarvan het gerechtelijk vooronderzoek was geopend (artikel 140 Sr) ten tijde van het indienen van het klaagschrift al ruim was overschreden. Gelet daarop snijdt het verweer geen hout dat de klager zijn verdedigingspositie als verdachte binnen het gerechtelijk vooronderzoek zou hebben geschaad indien hij eerder had geklaagd. Ook de aangevoerde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) ook werd verdacht van (betrokkenheid bij) een moord, maakt dat niet anders. Allereerst merkt de rechtbank op dat voor deze stelling elke aannemelijkheid ontbreekt. Bovendien, zijn de beslagen gelegd in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek dat zich niet uitstrekte tot het feit dat de raadsman thans opwerpt.
Voor de vastgestelde, extreem lange, termijnoverschrijding is daarom geen rechtens te respecteren belang aanwezig.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klager niet ontvankelijk moet worden verklaard in het beklag."
2.2.2.
Art. 552a, derde lid, Sv luidt als volgt:
"Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen (...) ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen."
2.2.3.
De geschiedenis van de totstandkoming van de wet die heeft geleid tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11, houdt ten aanzien van die bepaling en in het bijzonder de daarin opgenomen termijn onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
"De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van art. 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn - een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechterlijk en het civielrechterlijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag 'zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming' moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten."
(Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 44-45)
- de memorie van antwoord:
"De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd naar de betekenis van de term 'zo spoedig mogelijk' in artikel 552a Sv evenals naar de opvatting van het openbaar ministerie over de beklagregeling. In verband met de weergegeven term zij erop gewezen dat het voorstel wat dit betreft geen wijziging ten opzichte van de bestaande regeling meebrengt. Met die term is aangegeven dat degene die zijn beklag wenst te doen daarvoor na het tijdstip waarop hem de grond daarvoor ter kennis kwam, niet meer tijd neemt dan hij in redelijkheid geacht kan worden nodig te hebben. Onder omstandigheden is denkbaar dat de rechter een kennelijk door nalatigheid vertraagde klacht op die grond niet ontvankelijk acht."
(Kamerstukken II 1990/91, 21 504, nr. 5, p. 31-32)
2.3.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat in 1992 in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek een doorzoeking ter inbeslagneming is verricht in de woning van de klager alsmede in een safeloket in een bankgebouw, dat daarbij beslag is gelegd op geldbedragen en een auto en voorts dat kennelijk bewust pas 18 jaar daarna voor het eerst, naar de Hoge Raad begrijpt bij het Openbaar Ministerie, is geklaagd over het voortduren van het beslag en pas in 2015 het klaagschrift in de onderhavige zaak is ingediend. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het verweer dat de klager zijn verdedigingspositie als verdachte binnen het gerechtelijk vooronderzoek zou hebben geschaad indien hij eerder had geklaagd niet dit concrete tijdsverloop tussen de inbeslagneming en het indienen van het klaagschrift rechtvaardigt en dat mitsdien het klaagschrift niet zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming is ingediend. In het licht van hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, heeft de Rechtbank zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting tot dit oordeel kunnen komen en is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 maart 2018.