De bestreden beschikking houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
"Procedure
Op 15 januari 2015 is op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een klaagschrift ingediend.
(...)
Feiten
Tegen de klager is een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
Op 14 april 1992 heeft de rechter-commissaris een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in de voormalige woning van de klager aan de [a-straat 1] te Rotterdam. Daarbij is op de voet van artikel 94 Sv (onder meer) het volgende in beslag genomen:
- een contant geldbedrag van fl. 43.000,=;
- een contant geldbedrag van fl. 1.335,=;
- en een op of bij voornoemd adres aangetroffen personenauto van het merk Citroën voorzien van het kenteken [AA-00-BB].
Op 15 april 1992 heeft de rechter-commissaris een doorzoeking ter inbeslagneming verricht in een pand aan de Argonautenweg te Rotterdam, waarin een filiaal van de ABN-Amrobank was gevestigd. Daarbij zijn de volgende in een safeloket aangetroffen geldbedragen in beslag genomen:
- een contant geldbedrag van $ 29.980;
- een contant geldbedrag van fl. 550.000.
Op 13 november 2014 heeft de officier van justitie de strafzaak tegen de klager geseponeerd.
Inhoud beklag
Het klaagschrift strekt tot teruggave aan de klager van de hiervoor bij de feiten benoemde door de rechter-commissaris in beslag genomen auto, althans de opbrengst van een eventuele verkoop daarvan, en geldbedragen.
In het klaagschrift is gesteld dat bij de doorzoeking op het voormalige woonadres van de klager ook een personenauto van het merk Citroën, met het kenteken [CC-00-DD] in beslag genomen is. Het klaagschrift strekt eveneens tot teruggave aan de klager van deze auto, althans de (eventuele) verkoopopbrengst daarvan.
Ontvankelijkheid
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klager niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het beklag, omdat dit niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. Mede gelet op de memorie van toelichting bij de wijziging van artikel 552a Sv per 1 maart 1993 (Kamerstukken II 1991-1992, 21 504 nr. 3 p. 44-45), geldt in een geval als deze, waarin sprake is geweest van een vervolging, als hoofdregel dat het klaagschrift zo spoedig na de inbeslagneming moet worden ingediend. Het klaagschrift is pas na ruim 22 jaar na de inbeslagneming ingediend. Ook is er pas na ruim 17 jaar na de inbeslagneming voor het eerst met het openbaar ministerie over het beslag gecorrespondeerd (te weten in juli 2009).
Namens de klager is, in reactie op het standpunt van de officier van justitie, aangevoerd dat hij wel in het beklag behoort te worden ontvangen. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat de regel dat het klaagschrift zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming moet worden ingediend alleen voor derde-belanghebbenden als hoofdregel geldt. Dit geldt niet voor de verdachte, omdat daarmee zijn verdedigingspositie in gevaar kan worden gebracht. Indien de verdachte al in een vroeg stadium aan de politie zou moeten meedelen dat het inbeslaggenomene aan hem toebehoort, zou dit betekenen dat hij daarmee zijn gerechtvaardigde verdedigingsbelangen zou moeten doorbreken. Dit geldt zeker in de zaak van de klager, waarbij het ging om ernstige verdenkingen. De wetgever heeft daarom bij de wetswijziging in 1993 voor de verdachte (en zelfs voor degene tegen wie een ontnemingsprocedure loopt) de mogelijkheid geopend om tot uiterlijk drie maanden na het einde van de zaak een klaagschrift in te dienen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat in deze zaak sprake is geweest van een vervolging, aangezien in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte doorzoekingen zijn gedaan en aldus een rechter-commissaris in de zaak betrokken is geweest. Voorts staat vast dat de zaak inmiddels tot een einde is gekomen.
Met de officier van justitie en de advocaat is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de voor het onderhavige beklag geldende indieningstermijn van het klaagschrift dient te worden uitgegaan van de huidige (per 1 maart 1993 ingevoerde) wettekst van artikel 552a, derde lid Sv. Dit omdat in de onderhavige zaak de termijn van 3 jaar na inbeslagneming in artikel 552a, tweede lid, Sv (oud) nog niet was verstreken op het moment van het in werking treden van deze wetswijziging.
Ingevolge het derde lid van artikel 552a Sv wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen ingediend. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1991-1992, 21 504 nr. 3 p. 44-45) volgt dat het klaagschrift in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging nog loopt. De uiterste termijn daarbij is gelegd bij de drie maanden nadat de vervolging van de zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag 'zo spoedig mogelijk na inbeslagneming' moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten, aldus de memorie van toelichting. Het belang van een tijdige indiening is dat het voor de beoordeling van het beklag relevante onderzoek nog kan worden verricht.
De rechtbank stelt vast dat deze door de wetgever vooropgestelde norm, te weten: 'indiening zo spoedig mogelijk na inbeslagneming', in deze strafzaak in zeer ernstige mate is overschreden. Pas 18 jaar na de inbeslagname is voor het eerst geklaagd over het voortduren van de beslagen en pas na 22 jaar is een klaagschrift ingediend. Dat er sprake is van een extreem laat ingediend klaagschrift blijkt uit de omstandigheid dat zelfs de verjaringstermijn voor het feit ter zake waarvan het gerechtelijk vooronderzoek was geopend (artikel 140 Sr) ten tijde van het indienen van het klaagschrift al ruim was overschreden. Gelet daarop snijdt het verweer geen hout dat de klager zijn verdedigingspositie als verdachte binnen het gerechtelijk vooronderzoek zou hebben geschaad indien hij eerder had geklaagd. Ook de aangevoerde omstandigheid dat de verdachte (mogelijk) ook werd verdacht van (betrokkenheid bij) een moord, maakt dat niet anders. Allereerst merkt de rechtbank op dat voor deze stelling elke aannemelijkheid ontbreekt. Bovendien, zijn de beslagen gelegd in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek dat zich niet uitstrekte tot het feit dat de raadsman thans opwerpt.
Voor de vastgestelde, extreem lange, termijnoverschrijding is daarom geen rechtens te respecteren belang aanwezig.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de klager niet ontvankelijk moet worden verklaard in het beklag."