ECLI:NL:HR:2018:309

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
16/05318
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en toezichthoudersaansprakelijkheid in het kader van pensioenfondsen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de stichting GSFS Pensionfund en een aantal eisers tegen De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). De zaak betreft de onrechtmatige overheidsdaad en de aansprakelijkheid van DNB in het kader van het toezicht op pensioenfondsen. De eisers vorderden een verklaring voor recht dat DNB onrechtmatig had gehandeld door het pensioenfonds uit het register pensioenfondsen te schrappen. DNB had dit besluit genomen op basis van de stelling dat het pensioenfonds niet voldeed aan de eisen van de Pensioenwet. De Hoge Raad oordeelde dat DNB niet aansprakelijk was voor de schade die de eisers claimden, op grond van artikel 1:25d lid 1 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), dat de aansprakelijkheid van DNB beperkt in de uitoefening van haar wettelijke taken. De Hoge Raad bevestigde dat DNB bevoegd was om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen en dat er geen sprake was van opzettelijk onbehoorlijk handelen of grove schuld aan de zijde van DNB. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en veroordeelde de eisers in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

9 maart 2018
Eerste Kamer
16/05318
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De stichting STICHTING GSFS PENSIONFUND,
gevestigd te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiser 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiser 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiser 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
8. [eiser 8] ,
wonende te [woonplaats] ,
9. [eiser 9] ,
wonende te [woonplaats] ,
10. [eiseres 10] ,
wonende te [woonplaats] ,
11. [eiser 11] ,
wonende te [woonplaats] ,
12. [eiser 12] ,
wonende te [woonplaats] ,
13. [eiser 13] ,
wonende te [woonplaats] ,
14. [eiseres 14] ,
wonende te [woonplaats] ,
15. [eiser 15] ,
wonende te [woonplaats],
paarnwoude,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
t e g e n
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H van Wijk.
Partijen zijn enerzijds het Pensioenfonds en de werknemers, tezamen het Pensioenfonds c.s., en anderzijds DNB.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/560981/HA ZA 14-278 van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2014 en 28 januari 2015;
b. het arrest in de zaak 200.167.818/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 juni 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben Pensioenfonds c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
DNB heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht doorhun advocaten, en voor Pensioenfonds c.s. mede door mr. J.M. Moorman.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van het Pensioenfonds c.s. heeft bij brief van 8 december 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1-1.1.23. Deze komen, voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) De bedrijfsactiviteiten van GSFS Asset Management B.V. (hierna: GSFS Management) richten zich (onder meer) op het doen van beleggingen.
In 2008 is het Pensioenfonds opgericht om de pensioentoezeggingen van GSFS Management als werkgever aan de werknemers uit te voeren. Tussen het Pensioenfonds en GSFS Management is daarbij overeengekomen dat GSFS Management als vermogensbeheerder van het Pensioenfonds zal fungeren.
(ii) Eind 2009 is het Pensioenfonds door DNB – die op grond van art. 151 lid 3 Pensioenwet (hierna: Pw) belast is met het prudentieel en het materieel toezicht op pensioenfondsen – ingeschreven in het register pensioenfondsen als bedoeld in art. 210 Pw.
(iii) DNB heeft bij besluit van 18 februari 2013 aan het Pensioenfonds laten weten zijn inschrijving in het register door te halen, op de grond dat het Pensioenfonds volgens DNB geen pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet is.
(iv) Het Pensioenfonds heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het heeft tevens de voorzieningenrechter om schorsing van het besluit verzocht. Dit verzoek is toegewezen. Hierop heeft DNB bij besluit van 25 juli 2013 het besluit van 18 februari 2013 ingetrokken.
(v) Het Pensioenfonds heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2013. Daarbij heeft het onder meer aanspraak gemaakt op vergoeding van de door hem bij de bestrijding van het besluit van 18 februari 2013 gemaakte proceskosten. Bij beslissing op bezwaar van 8 november 2013 heeft DNB onder meer als volgt overwogen:
“De enige reden waarom GSFS Pf [het Pensioenfonds] nog procesbelang heeft bij het onderhavige bezwaar is gelegen in het feit dat GSFS Pf (…) om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten heeft verzocht. (…)
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Awb worden de kosten van rechtsbijstand die de belanghebbende heeft moeten maken uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
DNB heeft (…) hangende bezwaar het primaire besluit [het besluit van 18 februari 2013] ingetrokken. (…) De intrekking van het primaire besluit op geschetste gronden moet worden gelijkgesteld met een herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb. Dit betekent dat GSFS Pf recht heeft op vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.”
(vi) Het besluit van 18 februari 2013 is niet geëffectueerd, in die zin dat het Pensioenfonds feitelijk niet is uitgeschreven uit het register.
(vii) Met ingang van 1 januari 2015 heeft GSFS Management de pensioenovereenkomsten met de werknemers beëindigd, zodat vanaf dat moment geen verdere pensioenpremies worden betaald. Het bestuur van het Pensioenfonds streeft ernaar om het fonds te liquideren. Het totale kapitaal is inmiddels op een depositorekening geplaatst.
3.2.1
Het Pensioenfonds c.s. vorderen in deze procedure een verklaring voor recht dat, kort gezegd, DNB met het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde besluit onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen en daarom schadeplichtig is.
3.2.2
DNB heeft zich verweerd met onder meer een beroep op art. 1:25d lid 1 Wft, dat bepaalt dat DNB niet aansprakelijk is “voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift opgedragen taak of verleende bevoegdheid, tenzij deze schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld”.
3.2.3
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van art. 1:25d lid 1 Wft.
3.2.4
Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het overwogen dat, anders dan het Pensioenfonds c.s. hebben betoogd, DNB wel de bevoegdheid toekomt om een inschrijving van een pensioenfonds in het register pensioenfondsen door te halen (rov. 3.4.3-3.4.4). Naar het oordeel van het hof heeft DNB niet opzettelijk onbehoorlijk gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Evenmin valt DNB terzake een grove mate van schuld te verwijten. (rov. 3.4.5) Gelet op art. 1:25d lid 1 Wft is DNB is derhalve niet aansprakelijk (rov. 3.4.6).
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat DNB de bevoegdheid heeft om een inschrijving van een pensioenfonds in het register pensioenfondsen door te halen.
3.3.2
Op grond van hetgeen hierna in 3.3.3-3.3.5 wordt overwogen, kan dit onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.3.3
Ingevolge art. 1:25d lid 1 Wft (hiervoor in 3.2.2 aangehaald) is DNB in beginsel niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift aan haar opgedragen taak of verleende bevoegdheid. Deze bepaling beperkt de aansprakelijkheid van DNB bij de uitoefening van haar wettelijke taken en bevoegdheden tot de daarin genoemde gevallen van opzet en grove schuld. In de op deze bepaling gegeven toelichting is opgemerkt:
“De voorgestelde beperking ziet op handelingen die de toezichthouders (…) verrichten bij de uitoefening van hun wettelijke toezichttaken (…). Ook daarmee verband houdende handelingen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht vallen onder de voorgestelde beperking aangezien het daarbij gaat om handelingen die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van taken en bevoegdheden in het kader van de Wft. (…)
Behalve op feitelijke handelingen ziet de aansprakelijkheidsbeperking ook op rechtshandelingen die de financiële toezichthouders verrichten uit hoofde van de hun opgedragen wettelijke taken en bevoegdheden in de Wft. Onder rechtshandelingen vallen ook bestuursrechtelijke besluiten. Dat brengt mee dat de beperking van de aansprakelijkheid ook geldt indien bestuursrechtelijke besluiten door de bestuursrechter worden vernietigd. Ook hier geldt dat de rechtshandeling in een voldoende inhoudelijk verband moet staan met de werkzaamheden ter uitvoering van de wettelijke taken als bedoeld in het artikel wil zij onder de reikwijdte daarvan vallen.”
(Kamerstukken II 2011–2012, 33 058, nr. 3, p. 4)
Uit deze toelichting volgt dat art. 1:25d lid 1 Wft ziet op al het handelen en nalaten van DNB dat rechtstreeks dan wel voldoende inhoudelijk met de uitoefening van haar wettelijke taken en bevoegdheden verband houdt, waaronder het nemen van bestuursrechtelijke besluiten.
3.3.4
Ingevolge art. 151 lid 3 Pw is DNB belast met het prudentieel en het materieel toezicht op pensioenfondsen. Blijkens art. 210 Pw is onderdeel van deze taak dat zij het in deze bepaling bedoelde register pensioenfondsen beheert. Ook indien DNB niet bevoegd zou zijn om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, zoals het onderdeel betoogt, staat een door haar genomen besluit tot doorhaling onmiskenbaar in rechtstreeks en voldoende inhoudelijk verband met de uitvoering van de haar in art. 151 lid 3 Pw en art. 210 Pw opgedragen taken en verleende bevoegdheden. Dit brengt mee dat art. 1:25d lid 1 Wft ook van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van DNB voor het doorhalen van een inschrijving in het register pensioenfondsen.
3.3.5
Voorts heeft te gelden dat indien DNB, zoals het Pensioenfonds c.s. betogen, de bevoegdheid zou missen om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, dit enkele feit, zonder bijkomende omstandigheden – die in deze zaak niet zijn aangevoerd – onvoldoende zou zijn om haar besluit tot doorhaling van de inschrijving van het Pensioenfonds aan te merken als een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of een gedraging die in belangrijke mate is te wijten aan haar grove schuld, een en ander in de zin van art. 1:25d lid 1 Wft.
3.3.6
Overigens ligt in art. 210 Pw besloten dat DNB niet alleen bevoegd is een pensioenfonds in het register pensioenfondsen in te schrijven, maar dat DNB ook bevoegd is om over te gaan tot doorhaling van die inschrijving. DNB is immers volgens die bepaling belast met het beheer van het register, welk beheer naar zijn aard mede de bevoegdheid tot doorhaling van een inschrijving omvat indien daartoe grond bestaat. In deze zaak behoeft, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3-3.3.5 is overwogen, de vraag in welke gevallen DNB tot die doorhaling kan overgaan, geen beantwoording.
3.4
De klachten van de onderdelen 2 en 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt het Pensioenfonds c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van DNB begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
9 maart 2018.