3.1In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1-1.1.23. Deze komen, voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) De bedrijfsactiviteiten van GSFS Asset Management B.V. (hierna: GSFS Management) richten zich (onder meer) op het doen van beleggingen.
In 2008 is het Pensioenfonds opgericht om de pensioentoezeggingen van GSFS Management als werkgever aan de werknemers uit te voeren. Tussen het Pensioenfonds en GSFS Management is daarbij overeengekomen dat GSFS Management als vermogensbeheerder van het Pensioenfonds zal fungeren.
(ii) Eind 2009 is het Pensioenfonds door DNB – die op grond van art. 151 lid 3 Pensioenwet (hierna: Pw) belast is met het prudentieel en het materieel toezicht op pensioenfondsen – ingeschreven in het register pensioenfondsen als bedoeld in art. 210 Pw.
(iii) DNB heeft bij besluit van 18 februari 2013 aan het Pensioenfonds laten weten zijn inschrijving in het register door te halen, op de grond dat het Pensioenfonds volgens DNB geen pensioenfonds in de zin van de Pensioenwet is.
(iv) Het Pensioenfonds heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het heeft tevens de voorzieningenrechter om schorsing van het besluit verzocht. Dit verzoek is toegewezen. Hierop heeft DNB bij besluit van 25 juli 2013 het besluit van 18 februari 2013 ingetrokken.
(v) Het Pensioenfonds heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juli 2013. Daarbij heeft het onder meer aanspraak gemaakt op vergoeding van de door hem bij de bestrijding van het besluit van 18 februari 2013 gemaakte proceskosten. Bij beslissing op bezwaar van 8 november 2013 heeft DNB onder meer als volgt overwogen:
“De enige reden waarom GSFS Pf [het Pensioenfonds] nog procesbelang heeft bij het onderhavige bezwaar is gelegen in het feit dat GSFS Pf (…) om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten heeft verzocht. (…)
Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, Awb worden de kosten van rechtsbijstand die de belanghebbende heeft moeten maken uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
DNB heeft (…) hangende bezwaar het primaire besluit [het besluit van 18 februari 2013] ingetrokken. (…) De intrekking van het primaire besluit op geschetste gronden moet worden gelijkgesteld met een herroeping als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb. Dit betekent dat GSFS Pf recht heeft op vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.”
(vi) Het besluit van 18 februari 2013 is niet geëffectueerd, in die zin dat het Pensioenfonds feitelijk niet is uitgeschreven uit het register.
(vii) Met ingang van 1 januari 2015 heeft GSFS Management de pensioenovereenkomsten met de werknemers beëindigd, zodat vanaf dat moment geen verdere pensioenpremies worden betaald. Het bestuur van het Pensioenfonds streeft ernaar om het fonds te liquideren. Het totale kapitaal is inmiddels op een depositorekening geplaatst.
3.2.1Het Pensioenfonds c.s. vorderen in deze procedure een verklaring voor recht dat, kort gezegd, DNB met het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde besluit onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen en daarom schadeplichtig is.
3.2.2DNB heeft zich verweerd met onder meer een beroep op art. 1:25d lid 1 Wft, dat bepaalt dat DNB niet aansprakelijk is “voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift opgedragen taak of verleende bevoegdheid, tenzij deze schade in belangrijke mate het gevolg is van een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of in belangrijke mate te wijten is aan grove schuld”.
3.2.3De rechtbank heeft de vordering afgewezen op grond van art. 1:25d lid 1 Wft.
3.2.4Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het overwogen dat, anders dan het Pensioenfonds c.s. hebben betoogd, DNB wel de bevoegdheid toekomt om een inschrijving van een pensioenfonds in het register pensioenfondsen door te halen (rov. 3.4.3-3.4.4). Naar het oordeel van het hof heeft DNB niet opzettelijk onbehoorlijk gebruik gemaakt van deze bevoegdheid. Evenmin valt DNB terzake een grove mate van schuld te verwijten. (rov. 3.4.5) Gelet op art. 1:25d lid 1 Wft is DNB is derhalve niet aansprakelijk (rov. 3.4.6).
3.3.1Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat DNB de bevoegdheid heeft om een inschrijving van een pensioenfonds in het register pensioenfondsen door te halen.
3.3.2Op grond van hetgeen hierna in 3.3.3-3.3.5 wordt overwogen, kan dit onderdeel bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.3.3Ingevolge art. 1:25d lid 1 Wft (hiervoor in 3.2.2 aangehaald) is DNB in beginsel niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door een handelen of nalaten in de uitoefening van een op grond van een wettelijk voorschrift aan haar opgedragen taak of verleende bevoegdheid. Deze bepaling beperkt de aansprakelijkheid van DNB bij de uitoefening van haar wettelijke taken en bevoegdheden tot de daarin genoemde gevallen van opzet en grove schuld. In de op deze bepaling gegeven toelichting is opgemerkt:
“De voorgestelde beperking ziet op handelingen die de toezichthouders (…) verrichten bij de uitoefening van hun wettelijke toezichttaken (…). Ook daarmee verband houdende handelingen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht vallen onder de voorgestelde beperking aangezien het daarbij gaat om handelingen die rechtstreeks verband houden met de uitoefening van taken en bevoegdheden in het kader van de Wft. (…)
Behalve op feitelijke handelingen ziet de aansprakelijkheidsbeperking ook op rechtshandelingen die de financiële toezichthouders verrichten uit hoofde van de hun opgedragen wettelijke taken en bevoegdheden in de Wft. Onder rechtshandelingen vallen ook bestuursrechtelijke besluiten. Dat brengt mee dat de beperking van de aansprakelijkheid ook geldt indien bestuursrechtelijke besluiten door de bestuursrechter worden vernietigd. Ook hier geldt dat de rechtshandeling in een voldoende inhoudelijk verband moet staan met de werkzaamheden ter uitvoering van de wettelijke taken als bedoeld in het artikel wil zij onder de reikwijdte daarvan vallen.”
(Kamerstukken II 2011–2012, 33 058, nr. 3, p. 4)
Uit deze toelichting volgt dat art. 1:25d lid 1 Wft ziet op al het handelen en nalaten van DNB dat rechtstreeks dan wel voldoende inhoudelijk met de uitoefening van haar wettelijke taken en bevoegdheden verband houdt, waaronder het nemen van bestuursrechtelijke besluiten.
3.3.4Ingevolge art. 151 lid 3 Pw is DNB belast met het prudentieel en het materieel toezicht op pensioenfondsen. Blijkens art. 210 Pw is onderdeel van deze taak dat zij het in deze bepaling bedoelde register pensioenfondsen beheert. Ook indien DNB niet bevoegd zou zijn om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, zoals het onderdeel betoogt, staat een door haar genomen besluit tot doorhaling onmiskenbaar in rechtstreeks en voldoende inhoudelijk verband met de uitvoering van de haar in art. 151 lid 3 Pw en art. 210 Pw opgedragen taken en verleende bevoegdheden. Dit brengt mee dat art. 1:25d lid 1 Wft ook van toepassing is op de eventuele aansprakelijkheid van DNB voor het doorhalen van een inschrijving in het register pensioenfondsen.
3.3.5Voorts heeft te gelden dat indien DNB, zoals het Pensioenfonds c.s. betogen, de bevoegdheid zou missen om een inschrijving in het register pensioenfondsen door te halen, dit enkele feit, zonder bijkomende omstandigheden – die in deze zaak niet zijn aangevoerd – onvoldoende zou zijn om haar besluit tot doorhaling van de inschrijving van het Pensioenfonds aan te merken als een opzettelijk onbehoorlijke taakuitoefening of een opzettelijk onbehoorlijke uitoefening van bevoegdheden of een gedraging die in belangrijke mate is te wijten aan haar grove schuld, een en ander in de zin van art. 1:25d lid 1 Wft.
3.3.6Overigens ligt in art. 210 Pw besloten dat DNB niet alleen bevoegd is een pensioenfonds in het register pensioenfondsen in te schrijven, maar dat DNB ook bevoegd is om over te gaan tot doorhaling van die inschrijving. DNB is immers volgens die bepaling belast met het beheer van het register, welk beheer naar zijn aard mede de bevoegdheid tot doorhaling van een inschrijving omvat indien daartoe grond bestaat. In deze zaak behoeft, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3-3.3.5 is overwogen, de vraag in welke gevallen DNB tot die doorhaling kan overgaan, geen beantwoording.