In deze zaak heeft belanghebbende, een belastingplichtige, beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De uitspraak waartegen beroep is ingesteld betreft de afgedragen bedragen aan loonheffing over het tijdvak maart 2013. De zaak is eerder behandeld door de Rechtbank Den Haag, die in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan in de zaken met nummers SGR 14/1948 en SGR 14/1950. Het Gerechtshof heeft op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in de hoger beroep zaken BK-17/00056 en BK-17/00057.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, die door de Staatssecretaris van Financiën zijn bestreden in een verweerschrift. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering vereist is, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook overwogen dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 2 maart 2018.