Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
18 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in Iran in 1969, had samen met een medeverdachte tot 1 maart 2015 een growshop geëxploiteerd. Na deze datum claimden zij hun bedrijfsvoering te hebben aangepast in het licht van de nieuwe wetgeving, waardoor zij geen criminele intentie zouden hebben gehad. De verdediging voerde aan dat het 'Meer en Vaart'-verweer niet correct was behandeld door het hof. De Procureur-Generaal, J. Silvis, concludeerde tot vermindering van de opgelegde straf vanwege schending van de redelijke termijn en verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie en oordeelde dat het eerste middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde. Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd echter gegrond verklaard. De Hoge Raad constateerde dat de stukken te laat door het hof waren ingezonden en dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM was overschreden.
Als gevolg hiervan vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis. De geldboete werd verminderd van € 10.000,- naar € 9.000,-, subsidiair 80 dagen hechtenis. Het beroep werd voor het overige verworpen.