Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
18 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in Iran in 1972, had een growshop geëxploiteerd tot 1 maart 2015, maar voerde aan dat hij zijn bedrijfsvoering had aangepast in overeenstemming met de nieuwe wetgeving, waardoor er geen sprake zou zijn van criminele intentie. De verdediging voerde een verweer aan, het zogenaamde 'Meer en Vaart'-verweer, dat door het hof werd verworpen.
De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie die door de advocaat van de verdachte, L.E.M. Hendriks, waren ingediend. De Procureur-Generaal, J. Silvis, concludeerde tot vermindering van de opgelegde straf vanwege schending van de redelijke termijn, maar verwerping van het beroep voor het overige. De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde.
Echter, het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad constateerde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 10.000,- naar € 9.000,-, met een vervangende hechtenis van 80 dagen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar verwerpt het beroep voor het overige.