In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende in een aangetekende brief van 28 september 2018 in de gelegenheid gesteld om een verklaring omtrent afwezigheid van vermogen in te vullen en terug te zenden. Deze brief werd op het opgegeven adres afgeleverd, maar de belanghebbende heeft niet binnen de gestelde termijn gereageerd.
Op 17 oktober 2018 heeft de griffier het beroep op betalingsonmacht afgewezen en gewezen op de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht. Ondanks een tweede aangetekende brief op 19 oktober 2018, waarin de belanghebbende opnieuw werd gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, werd het griffierecht niet binnen de gestelde termijn voldaan. Pas op 2 november 2018 heeft de belanghebbende de verklaring omtrent afwezigheid van vermogen ingediend, maar de griffier oordeelde dat de belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor betalingsonmacht.
De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 126 wordt teruggegeven door de griffier van de Hoge Raad.