In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op eerdere vonnissen van de rechtbank Rotterdam en een arrest van het gerechtshof Den Haag. De eisers, bestaande uit drie natuurlijke personen, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, dat hen in het ongelijk had gesteld. De zaak betreft een koopovereenkomst van een paard, waarbij de eisers de overeenkomst hebben willen vernietigen op grond van dwaling, zoals geregeld in artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek. Daarnaast is er een vraag aan de orde over de persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurders van de verkopende vennootschap voor de terug te betalen koopprijs, en de mogelijkheid om verhaal te nemen op de vennootschap. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie, waaronder een arrest van 8 december 2006, waarin de aansprakelijkheid van bestuurders werd besproken.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers in hun cassatieberoep niet gegrond verklaard. De rechtbank en het hof hadden eerder geoordeeld dat de eisers niet voldoende bewijs hadden geleverd voor hun stellingen. De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekte tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De Hoge Raad heeft de eisers ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op een aanzienlijk bedrag, inclusief wettelijke rente indien deze kosten niet tijdig worden voldaan. Dit arrest benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs in civiele procedures en de verantwoordelijkheden van bestuurders in het geval van vennootschappen.