Uitspraak
gevestigd te Amsterdam,
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
21 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Coöperatieve Rabobank U.A. tegen een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van een assurantietussenpersoon, in dit geval een bank, die in de ogen van de Rabobank tekort is geschoten in zijn zorgplicht. De Rabobank had een opstalverzekering afgesloten, maar de verzekeraar weigerde een uitkering onder deze verzekering. De bank beriep zich op eigen schuld van de verzekeringnemer, omdat deze had nagelaten om een melding aan de verzekeraar te doen, wat volgens artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek relevant is voor de beoordeling van de aansprakelijkheid.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de Rabobank in het cassatieberoep zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat de aangevoerde klachten geen nadere motivering behoeven, omdat ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de eerdere uitspraken van het gerechtshof in stand blijven.
De Hoge Raad heeft het beroep van de Rabobank verworpen en de bank veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster zijn begroot op een totaal van € 2.600,34, inclusief verschotten en salaris, vermeerderd met wettelijke rente indien deze kosten niet tijdig worden voldaan.