Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
18 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van een verdachte, geboren in Hongarije in 1977, tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 juni 2017. De verdachte heeft geen middelen van cassatie ingediend, wat betekent dat er geen argumenten zijn aangevoerd om het eerdere oordeel van het hof te betwisten. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep, omdat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend. Dit is in strijd met artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat voorschrijft dat een beroep in cassatie alleen ontvankelijk is als er tijdig middelen zijn ingediend.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte niet aan de wettelijke vereisten heeft voldaan. Hierdoor kan de Hoge Raad de verdachte niet ontvangen in het beroep. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 18 december 2018, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering. De beslissing werd uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij ook de waarnemend griffier E. Schnetz aanwezig was. Het arrest benadrukt het belang van het indienen van middelen binnen de gestelde termijn voor de ontvankelijkheid van een cassatieberoep.