ECLI:NL:HR:2018:2382

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
17/03087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in mensenhandelzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in Hongarije in 1980, was aangeklaagd voor medeplegen van mensenhandel, diefstal met geweld en deelname aan een criminele organisatie. De zaak was complex en had te maken met een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting. De verdediging stelde dat de straf met ten minste 25% verminderd moest worden vanwege deze overschrijding. Het Hof had vastgesteld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, maar oordeelde dat de door de verdediging gevraagde strafvermindering van 25% geen steun vond in het recht. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de beslissing van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, waarbij het Hof de straf had verminderd van 9 naar 8 jaar en 6 maanden, maar niet tot de door de verdediging gevraagde 25% vermindering.

Uitspraak

18 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/03087
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 juni 2017, nummer 22/005537-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Hongarije) op [geboortedatum] 1980.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het namens de verdachte gevoerde verweer dat vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een strafvermindering van ten minste 25% toegepast dient te worden.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 mei 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"121. Voorts is sprake van een evidente schending van cliënts recht op berechting binnen een redelijke termijn. Die overschrijding zal door mijn kantoorgenoot nader worden onderbouwd: para 159 - 165. Kortheidshalve wordt volstaan met de volgende conclusie: een termijnoverschrijding met 4 maanden (bij rechtbank) en een termijnoverschrijding met 26 maanden (bij het hof): totaal 30 maanden.
122. Aan het in art. 6, lid 1 EVRM gewaarborgde recht van cliënt op behandeling van zijn strafzaken binnen een redelijke termijn is tekortgedaan. Gelet op de duur van de termijnoverschrijding geldt dat uw hof 'naar bevind van zaken' dient te oordelen over de mate van compensatie. In het bijzonder geldt daarbij dat de omstandigheid dat cliënt reeds sinds zijn aanhouding op 12 april 2012 in voorlopige hechtenis verkeert zwaar moet meewegen. Gelet op deze overweging is een strafkorting van tenminste 25% op z'n plaats: 5% bij niet meer dan 6 maanden, 10% bij 6 tot 12 maanden en 25 % bij 24 tot 30 maanden."
2.3.
Het Hof heeft hieromtrent het volgende overwogen:
"Het hof gaat ten aanzien van de redelijke termijn uit van de volgende feiten en omstandigheden:
1. De verdachte is aangehouden op 12 april 2012. Sindsdien verblijft hij in voorlopige hechtenis. Hij wordt verdacht van mensenhandel ten aanzien van een flink aantal vrouwen, afkomstig uit Hongarije. Ook wordt hij verdacht van lidmaatschap van een criminele organisatie. Het onderzoek naar deze feiten is langdurig, omvangrijk en gecompliceerd geweest.
Op 6 december 2013 heeft de rechtbank vonnis gewezen. Op 17 juni 2014 heeft het hof voor zover van belang beslist dat de zaak naar de raadsheer-commissaris wordt verwezen teneinde:
a. navraag te doen of er in Hongarije verhoren zijn afgenomen in het kader van het onderzoek Buidelwolf inzake verdachte verhoren en deze - voor zover beschikbaar - op te vragen bij de Hongaarse autoriteiten.
b. het horen als getuigen van [getuige 1 t/m 10].
2. Op 10 maart 2015 heeft een nadere regiezitting plaatsgevonden, waar onder meer het gebrek aan voortgang in het onderzoek besproken is.
3. Uit het dossier blijkt dat op 19 augustus 2015 een rechtshulpverzoek is uitgegaan naar de Hongaarse autoriteiten. Voorts blijkt het navolgende.
a. Een proces-verbaal bevindingen van 8 april 2017 van de raadsheer-commissaris houdt in dat zij via een tolk meerdere malen navraag heeft laten doen naar het onder 1a gestelde. Daar is geen reactie op gekomen. Op 25 april 2017 is door een griffier van het kabinet raadsheer-commissaris nog een e-mailbericht gestuurd naar een Hongaarse rechter om nogmaals te vragen of er getuigenverhoren hebben plaatsgevonden in Hongarije. Daarop is tot op heden geen reactie ontvangen.
b. Op 23 april 2015 is als getuige gehoord [getuige 5] op 1 mei 2015 Norberth Németh, op 14 september 2015 [getuige 4], op 16 december 2015 [getuige 8] op 2 mei 2016 [getuige 7].
Op 21 februari 2017 zijn als getuigen gehoord [getuige 6], [getuige 1] en [getuige 3].
Een proces-verbaal van bevindingen van 26 april 2017 van de raadsheer-commissaris houdt onder meer in dat de Hongaarse autoriteiten op 3 maart 2016 per e-mailbericht hebben laten weten dat [getuige 9] niet is aangetroffen op het adres waarop deze persoon ingeschreven staat en dat geen andere verblijfplaats bekend is.
[getuige 2] is op 8 mei 2017 als getuige gehoord door de raadsheer-commissaris.
Ook wanneer gelet wordt op de ingewikkeldheid van het onderzoek en de vertraging die kan ontstaan als gevolg van internationale hulp in strafzaken behoeft het bij de hiervoor beschreven gang van zaken geen betoog dat sprake is van onverklaarbare periodes van inactiviteit, de redelijke termijn voor berechting van de zaak overschreden is en dat de op te leggen straf verminderd dient te worden met de maximaal toe te passen vermindering, te weten zes maanden (HR 17 juni 2008 ECLI:NL:HR:2008:BP5361). De stelling van de verdediging dat een strafkorting van tenminste 25% op zijn plaats is, vindt geen steun in het recht.
Het hof zal voormelde overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat en de beoogde op te leggen gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren met aftrek van voorarrest, bekorten tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en 6 maanden, met aftrek van voorarrest."
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van de zaak. Het heeft geoordeeld dat de straf op grond daarvan verminderd dient te worden, maar dat de stelling van de verdediging dat een strafvermindering van ten minste 25% op haar plaats is, geen steun vindt in het recht. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn in het licht van het gevoerde verweer niet onbegrijpelijk. Zij kunnen de verwerping van het verweer zelfstandig dragen. Gelet daarop kan hetgeen het Hof verder nog heeft overwogen over de maximaal toe te passen vermindering, onbesproken blijven.
2.5.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 december 2018.