In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door Mario Dennis Winter, handelend in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van een erflater. De zaak betreft een geschil over de bewijskracht van een onderhandse akte in het kader van een overeenkomst van geldlening. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag, waar het geding in feitelijke instanties heeft plaatsgevonden. De rechtbank had op 3 december 2014 een vonnis gewezen, en het hof had in 2016 en 2017 arresten uitgesproken die relevant zijn voor deze zaak.
Winter q.q. heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof, terwijl [verweerder 1] een incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De advocaat van Winter q.q. heeft de zaak toegelicht, en de conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekte tot verwerping van beide cassatieberoepen. De Hoge Raad heeft de aangevoerde klachten in de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten geen nadere motivering behoeven, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
In de beslissing heeft de Hoge Raad het principale en het incidentele beroep verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer M.V. Polak.