In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij eisers, [eiseres 1] en [eiser 2], in cassatie zijn gegaan tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over een landgoed dat door [verweerster] aan [eiseres 1] is verkocht. Na de verkoop ontstond er onenigheid over verschillende aspecten, waaronder een onbekende erfdienstbaarheid, de verplichtingen van [verweerster] met betrekking tot de inrichting van het landgoed, bodemverontreiniging en overdrachtsbelasting. Het hof had in zijn eindarrest [verweerster] veroordeeld tot schadevergoeding voor de erfdienstbaarheid en tot betaling van een bedrag van € 81.439,33 voor de inrichting en beplanting van het landgoed, maar had andere vorderingen van [eisers] afgewezen.
Eisers hebben in cassatie aangevoerd dat het hof heeft verzuimd te beslissen op hun vordering tot wijziging van de overeenkomst van schuldbekentenis en hypotheekstelling, alsook op hun vordering tot het betalen van een voorschot op de schadevergoeding. De Hoge Raad overweegt dat, indien een rechter verzuimt te beslissen over een onderdeel van het gevorderde, partijen de mogelijkheid hebben om de rechter te verzoeken zijn uitspraak aan te vullen, zoals vastgelegd in artikel 32 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Echter, op basis van artikel 399 Rv kan beroep in cassatie niet openstaan voor partijen die hun bezwaren kunnen herstellen door dezelfde rechter te benaderen. In dit geval was er geen aanleiding voor niet-ontvankelijkheid, omdat er andere klachten in cassatie aan de orde waren gesteld.
De Hoge Raad concludeert dat [eisers] niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun cassatieberoep en veroordeelt hen in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerster] op nihil zijn begroot. Deze uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van verzoeken tot aanvulling van uitspraken door de rechter.