Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 26 april 2017 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1978. De verdachte werd beschuldigd van hennepteelt in zijn woning, in strijd met artikel 3.B van de Opiumwet, en van diefstal van elektriciteit door middel van verbreking, ten behoeve van de hennepkwekerij, zoals vastgelegd in artikel 311.1.5 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte stelde dat uit de bewijsvoering van het Hof niet kon worden afgeleid dat hij zelf uitvoeringshandelingen had verricht met betrekking tot het telen van hennep en het wegnemen van elektriciteit.
De Hoge Raad, in zijn arrest van 18 december 2018, heeft het beroep in cassatie verworpen. De vice-president J. de Hullu leidde de zitting, waarbij ook de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering aanwezig waren. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de raadsman van de verdachte had schriftelijk gereageerd op deze conclusie. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, en dat verdere motivering niet nodig was, aangezien het middel geen rechtsvragen opriep die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Dit arrest is openbaar uitgesproken en maakt deel uit van de rechtspraak die de toepassing van het strafrecht in zaken van hennepteelt en diefstal van elektriciteit betreft, met implicaties voor de bewijsvoering en de rol van de verdachte in dergelijke strafzaken.