In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door verzoekster, wonende in Sint Maarten, tegen de gezamenlijke erfgenamen van [A], eveneens wonende in Sint Maarten. De zaak betreft de eigendomsverkrijging van een perceel grond door verjaring, waarbij de Hoge Raad zich heeft gebogen over de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 3:105 BW, dat betrekking heeft op bezit of houderschap, en de artikelen 3:107 BW en 3:108 BW. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten en het gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, die aan deze uitspraak ten grondslag liggen.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de klachten die door verzoekster in het cassatieberoep zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81 lid 1 RO, dat bepaalt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van verzoekster dan ook verworpen en haar in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de erven [verzoekster] zijn begroot op nihil. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan cassatieberoepen worden gesteld en de rol van de Hoge Raad als hoogste rechtscollege in Nederland.