ECLI:NL:HR:2018:2294

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
17/01174
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afstand van aanwezigheidsrecht en redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1971, was aangeklaagd voor mishandeling, bedreiging en belediging van een ambtenaar. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de verdachte afstand gedaan van zijn recht om ter terechtzitting te verschijnen, wat door het Hof is vastgesteld op basis van een schriftelijke verklaring. De raadsvrouwe van de verdachte verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat zij dacht dat de verdachte zich niet goed genoeg voelde om aanwezig te zijn. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het van mening was dat de verdachte ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en dat het belang van het onderzoek niet vereiste dat de behandeling werd aangehouden.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad heeft echter ook geconstateerd dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden te verminderen tot twee maanden en drie weken. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

11 december 2018
Strafkamer
nr. S 17/01174
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 februari 2017, nummer 20/000070-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering van de hoogte daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 januari 2017 houdt in dat de verdachte aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts het volgende in:
"De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een faxbericht d.d. 18 januari 2017, inhoudende een schriftelijke verklaring van verdachte, waarin hij afstand doet van zijn recht heden ter terechtzitting te verschijnen.
(...)
De raadsvrouwe deelt mede:
Ik ben weliswaar door cliënt gemachtigd om de verdediging te voeren, maar het is voor mij een verrassing dat hij vandaag niet ter terechtzitting aanwezig is. Ik weet dat hij last heeft van de longziekte COPD. De afgelopen tijd ging het niet goed met hem en hij wist niet of hij vandaag ter terechtzitting aanwezig zou zijn. Als hij vandaag niet aanwezig zou zijn dan zou hij mij daarvan voorafgaand aan de zitting telefonisch op de hoogte stellen. Hij heeft mij echter niet gebeld en ik weet niet beter dan dat hij vandaag aanwezig wil zijn. Ik heb zojuist nog vijfmaal met het Huis van Bewaring in Grave gebeld en zij gaven mij aan dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Ik kan mij voorstellen dat hij zich niet goed genoeg voelde om naar zitting te gaan en door het personeel van het Huis van Bewaring is geadviseerd afstand te doen. Ik denk echter dat het in het belang van cliënt is dat hij wel ter terechtzitting aanwezig is en ik verzoek de behandeling van de zaak aan te houden. (...)
Ik had met cliënt afgesproken dat hij mij zou bellen als hij vandaag niet aanwezig zou zijn. Client heeft mij niet gebeld en ik ga er daarom vanuit dat hij ter terechtzitting aanwezig wil zijn. Ik heb ook gesproken met de medische dienst van het Huis van Bewaring in Grave, maar zij kunnen niet zo maar de medische gegevens van cliënt overleggen.
De medische dienst heeft mij wel kenbaar gemaakt dat zij cliënt zouden vragen mij te bellen.
(...)
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot aanhouding van de behandeling wordt afgewezen. Verdachte heeft blijkens de binnengekomen afstandsverklaring afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Een dergelijke afstandsverklaring maak je niet op in het geval je ziek bent en je ter terechtzitting aanwezig wilt zijn. In het geval verdachte aanhouding van de behandeling had gewenst had hij juist contact op moeten nemen met zijn raadsvrouwe, maar dat heeft hij niet gedaan. (...)"
2.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat een schriftelijke verklaring is binnengekomen waarin de verdachte afstand doet van zijn recht die dag ter terechtzitting te verschijnen. In de overwegingen van het Hof ligt voorts besloten dat naar zijn oordeel de door de raadsvrouwe geopperde mogelijkheid dat de verdachte de afstandsverklaring had getekend omdat hij zich niet goed genoeg voelde om de zitting bij te wonen, niet aannemelijk is. Gelet daarop getuigt het oordeel van het Hof dat de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en het belang van het onderzoek niet de aanhouding van de behandeling van de zaak vordert, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede en het derde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het vierde middel

4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van drie maanden.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 december 2018.