Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.Beoordeling van het vierde middel
5.Beslissing
11 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1971, was aangeklaagd voor mishandeling, bedreiging en belediging van een ambtenaar. Tijdens de behandeling in hoger beroep heeft de verdachte afstand gedaan van zijn recht om ter terechtzitting te verschijnen, wat door het Hof is vastgesteld op basis van een schriftelijke verklaring. De raadsvrouwe van de verdachte verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat zij dacht dat de verdachte zich niet goed genoeg voelde om aanwezig te zijn. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het van mening was dat de verdachte ondubbelzinnig afstand had gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en dat het belang van het onderzoek niet vereiste dat de behandeling werd aangehouden.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het oordeel van het Hof niet getuigde van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad heeft echter ook geconstateerd dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot de beslissing om de opgelegde gevangenisstraf van drie maanden te verminderen tot twee maanden en drie weken. De Hoge Raad heeft het beroep voor het overige verworpen.