Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
11 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, die betrekking heeft op een klaagschrift inzake beslag op een woning en een geldbedrag. De klaagster, geboren in 1966, heeft het beroep ingesteld tegen de beschikking van 26 april 2017, waarin beslag is gelegd op haar woning en een geldbedrag onder haar echtgenoot, in het kader van een verdenking van witwassen van gelden afkomstig van drugshandel. De enkelvoudige kamer van de Rechtbank had de beschikking niet ondertekend door de voorzitter, maar enkel door de griffier, wat in strijd is met artikel 24, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of dit verzuim tot nietigheid van de beschikking leidt.
De Hoge Raad oordeelt dat de opvatting dat de niet-naleving van het voorschrift inzake ondertekening van zodanig essentiële aard is dat het nietigheid tot gevolg heeft, onjuist is. De Hoge Raad stelt vast dat de griffier heeft bevestigd dat het afschrift van de beschikking dezelfde inhoud heeft als de door de enkelvoudige kamer gewezen beschikking. De klacht van de klaagster dat niet buiten twijfel kan worden gesteld dat het daadwerkelijk om de door de rechter gegeven beschikking gaat, wordt verworpen. De Hoge Raad concludeert dat het beroep in cassatie moet worden verworpen, omdat de inhoud van de beschikking voldoende is vastgesteld en de procedurele tekortkoming niet leidt tot nietigheid.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 11 december 2018, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, en in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.