De Rechtbank heeft het beklag ten aanzien van het onder de klaagster en haar partner [klager] inbeslaggenomen geldbedrag van € 1.800,- ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
"2. Inhoud klaagschrift en standpunt klagers
Het klaagschrift strekt tot teruggave van de onder klagers in beslag genomen voorwerpen en een geldbedrag, te weten:
(...)
- een geldbedrag van € 1.800,00 toebehorende aan [klager];
De raadsman van klagers heeft in raadkamer ter aanvulling op het klaagschrift aangevoerd dat hij, ondanks herhaaldelijke verzoeken, noch een beslaglijst, noch kennisgevingen van inbeslagname (kvi's), noch processtukken van het openbaar ministerie heeft ontvangen. (...) Dit zou echter geen belemmering moeten zijn om (...) het geldbedrag te retourneren aan klagers. (...)
3. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
(...)
De officier van justitie onthoudt zich van het innemen van een standpunt ten aanzien van het verzoek om teruggave van het geldbedrag van € 1.800,00 nu hij over de inbeslagneming daarvan geen informatie heeft ontvangen en hij thans evenmin over het procesdossier beschikt.
4. Het oordeel van de rechtbank
(...)
Ten aanzien van het geldbedrag dat volgens klagers eveneens op 11 juli 2016 in beslag is genomen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank beschikt helaas niet over informatie anders dan hetgeen blijkt uit de zeer beperkte stukken waarover ook de raadsman en de officier van justitie beschikken. Uit die stukken blijkt niet dat er enig geldbedrag in beslag is genomen.
Echter, evenals de officier van justitie, neemt de rechtbank van de raadsman aan dat op voornoemde datum ook een geldbedrag van € 1.800,00 onder klager
[klager] in beslag is genomen.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager [klager] redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen geldbedrag kan worden aangemerkt.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt.
De rechtbank is van oordeel dat zonder standpunt van het Openbaar Ministerie en zonder (nadere) informatie over de inbeslagneming van voornoemd geldbedrag, niet kan worden gezegd dat er géén strafvorderlijk belang bestaat bij het voortduren van het beslag. Temeer nu klager wordt verdacht van het overtreden van de Opiumwet. In dat verband overweegt de rechtbank voorts dat het onwenselijk lang duurt voordat de raadsman (en met hem klagers) stukken, en daarmee duidelijkheid, van het Openbaar Ministerie ontvangt ten aanzien van de inbeslagneming op 11 juli 2016. Hierin ziet de rechtbank echter geen aanleiding om de zaak aan te houden, nu de officier van justitie heeft toegezegd actie te zullen ondernemen voor wat betreft de informatieverstrekking aan de raadsman.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard, voor zover dat ziet op het geldbedrag van € 1.800,00."