In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende, een Belgische entiteit, tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft de belastingaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2007, 2008 en 2009, alsook de daarbij opgelegde boetes en beschikkingen inzake heffingsrente. De uitspraak van het Gerechtshof was gedaan op 1 februari 2018 en betrof de hoger beroepen van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Deze uitspraak is gedaan door vice-president G. de Groot als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, en is openbaar uitgesproken op 7 december 2018.