Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
4 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 juli 2017. De verdachte, geboren in 1987, had beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak in een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van medeplegen van kraken en openlijke geweldpleging. De advocaat van de verdachte, M.A.R. Schuckink Kool, heeft een schriftuur ingediend ter ondersteuning van het cassatieberoep. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en Y. Buruma, en is openbaar uitgesproken.