Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
4 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 december 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 juli 2017. De verdachte, geboren in 1995, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak. De advocaat van de verdachte, M.A.R. Schuckink Kool, heeft een schriftuur ingediend, die aan het arrest is gehecht. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Daarom heeft de Hoge Raad besloten om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en Y. Buruma, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P. Bakker. Deze beslissing is openbaar uitgesproken tijdens de zitting.