Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
4 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 11 juli 2017 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1992, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op medeplegen van kraken en openlijke geweldpleging. De kern van de zaak draait om de vraag of er sprake is van 'beëindigd gebruik' van een onroerend goed, zoals bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht, als gevolg van de opzegging van een bruikleenovereenkomst door de rechthebbende, in dit geval de gemeente. De Hoge Raad heeft in deze zaak de samenhang met andere zaken, genummerd 17/04363, 17/04373, 17/05441 en 17/05442, benadrukt.
De advocaat van de verdachte, W.H. Jebbink, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft volgens artikel 81, eerste lid, van het Reglement voor de Rechtspraak geen nadere motivering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Op 4 december 2018 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen. Het arrest is gewezen door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.