Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
4 december 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 11 juli 2017 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1988, was betrokken bij een strafzaak die betrekking had op het medeplegen van kraken en openlijke geweldpleging. De kern van de zaak draait om de vraag of er sprake is van 'beëindigd gebruik' van een onroerende zaak, zoals bedoeld in artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht, naar aanleiding van de opzegging van de bruikleenovereenkomst door de rechthebbende, in dit geval de gemeente.
De Hoge Raad heeft op 4 december 2018 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, waarbij het beroep van de verdachte werd verworpen. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van het Reglement op de Rechtsvordering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en Y. Buruma. De beslissing werd uitgesproken ter openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier S.P. Bakker aanwezig was. Deze zaak is van belang voor de interpretatie van de artikelen 138a en 141 van het Wetboek van Strafrecht, en de samenhang met andere zaken die op dezelfde datum zijn behandeld, zoals 17/04373, 17/04383, 17/05441 en 17/05442.