Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
20 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag tegen een beslag dat is gelegd op een Rolex-horloge van de klager, die in cassatie is gegaan tegen een beschikking van de Rechtbank Rotterdam. De Rechtbank had op 10 maart 2017 een beschikking gegeven in het kader van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De klager, geboren in 1995, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat J.M. Lintz. De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft op 20 november 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van de klager werd verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de door de Rechtbank gehanteerde maatstaf voor de beoordeling van het eigendom van het horloge niet onbegrijpelijk was, ondanks dat de klager niet aannemelijk had gemaakt dat hij de eigenaar was. De Hoge Raad concludeerde dat de toepasselijke maatstaf was of het buiten redelijke twijfel was dat de klager als eigenaar moest worden aangemerkt, en dat de situatie van artikel 94a, lid 4 of 5 van het Wetboek van Strafvordering zich niet voordeed. De beslissing van de Hoge Raad werd genomen door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.