Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
20 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag over een inbeslaggenomen geldbedrag van € 27.208,- dat onder klager is gelegd op basis van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Rechtbank Amsterdam had vastgesteld dat, na betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 8.333,-, er nog een bedrag van € 18.875,- resteerde. De rechtbank oordeelde dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave van dit bedrag verzette en dat de teruggave aan de beslagene gelast moest worden, tenzij een ander als rechthebbende kon worden aangemerkt. De rechtbank had echter niet vastgesteld dat er een andere rechthebbende was en oordeelde ten onrechte dat klager niet als rechthebbende kon worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak is behandeld op 20 november 2018, waarbij de Hoge Raad de onjuiste maatstaf die door de rechtbank was aangelegd, corrigeerde. De advocaat-generaal G. Knigge had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de rechtbank opnieuw moet kijken naar de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag, waarbij de juiste juridische maatstaf moet worden toegepast. Dit is een belangrijke uitspraak in het kader van het beslagrecht en de rechten van de beslagene.