ECLI:NL:HR:2018:2139

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
16/02064
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake teruggave van inbeslaggenomen geldbedrag na betaling van wederrechtelijk voordeel

In deze zaak gaat het om een beklag over een inbeslaggenomen geldbedrag van € 27.208,- dat onder klager is gelegd op basis van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De Rechtbank Amsterdam had vastgesteld dat, na betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 8.333,-, er nog een bedrag van € 18.875,- resteerde. De rechtbank oordeelde dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave van dit bedrag verzette en dat de teruggave aan de beslagene gelast moest worden, tenzij een ander als rechthebbende kon worden aangemerkt. De rechtbank had echter niet vastgesteld dat er een andere rechthebbende was en oordeelde ten onrechte dat klager niet als rechthebbende kon worden aangemerkt. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug voor herbehandeling.

De zaak is behandeld op 20 november 2018, waarbij de Hoge Raad de onjuiste maatstaf die door de rechtbank was aangelegd, corrigeerde. De advocaat-generaal G. Knigge had geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de rechtbank opnieuw moet kijken naar de teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag, waarbij de juiste juridische maatstaf moet worden toegepast. Dit is een belangrijke uitspraak in het kader van het beslagrecht en de rechten van de beslagene.

Uitspraak

20 november 2018
Strafkamer
nr. S 16/02064 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 5 april 2016, nummer RK 15/8819, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot terugwijzing of verwijzing van de zaak als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast, althans haar beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot teruggave van het onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag van € 18.875,-, ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Op 13 februari 2008 is onder klager voornoemd geldbedrag (de Hoge Raad begrijpt: van in totaal € 27.208,-) in beslag genomen.
Op het beslag ligt thans conservatoir beslag ten laste van klager.
Klager is veroordeeld voor - kort gezegd - medeplegen van een overval en witwassen. Het wederrechtelijk voordeel dat klager heeft genoten uit de overval is door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 8.333,-. De klacht richt zich op het beslag op, na betaling van het genoten voordeel, het nog resterende bedrag van € 18.875,-.
In de onderhavige procedure dient de rechtbank te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, of klager redelijkerwijs als rechthebbende op het in beslag genomen geld kan worden aangemerkt.
Nu inmiddels zowel in de strafzaak als de ontnemingszaak tegen klager onherroepelijk is beslist, vordert het belang van strafvordering niet langer de voortduring van het beslag. Het veiligstellen van de belangen waarvoor - in dit geval - artikel 94a Sv de inbeslagneming toelaat, maakt het voortduren van het beslag niet langer nodig.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat bij het ontbreken van strafvorderlijk belang het beslag dient te worden opgeheven.
Wat er verder ook zij van het al dan niet doen van een mededeling ex artikel 116 lid 2, jo. lid 3 Sv, aan klager, de vraag die thans dient te worden beantwoord is of klager kan worden aangemerkt als eigenaar van het geld.
De raadsman heeft gesteld dat klager op grond van een mededeling van een ervaren medewerker van het parket, inhoudende dat het geld (na verrekening met het vastgestelde wederrechtelijke voordeel van € 8.333,-) aan klager zou worden teruggegeven, erop mocht vertrouwen dat dit ook daadwerkelijk zou gebeuren.
De rechtbank is van oordeel dat tegen de achtergrond van het dossier zoals hiervoor kort weergegeven, op grond waarvan het gerechtshof gemotiveerd en expliciet heeft overwogen dat 'het niet anders kan dan dat het onder klager inbeslaggenomen geld van misdrijf afkomstig is', de enkele mondelinge mededeling van een ervaren parketmedewerker onvoldoende is om aan te nemen dat bij klager het vertrouwen is gewekt dat het openbaar ministerie dat van misdaad afkomstige geld daadwerkelijk aan hem terug zou geven.
Naar het oordeel van de rechtbank staat het voorts om diezelfde reden ook buiten redelijke twijfel dat klager niet als rechthebbende op het geld kan worden aangemerkt en zijn er voldoende aanwijzingen dat de werkelijke eigendomsverhoudingen zijn afgeschermd."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het hier gaat om een onder de klager inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal € 27.208,- waarop ingevolge art. 94a Sv beslag rust, dat de Rechtbank heeft vastgesteld dat - na betaling van het door de klager wederrechtelijk verkregen voordeel ad € 8.333,- ter verzekering waarvan het beslag is gelegd - een bedrag van € 18.875,- resteert en dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van laatstgenoemd geldbedrag verzet. In een dergelijk geval dient de rechter - evenals wanneer sprake is van een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag - de teruggave te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat goed moet worden beschouwd.
In dit verband verdient opmerking dat de vraag of de klager redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geld moet worden beschouwd niet aan de orde komt in een geval als het onderhavige waarin onder de klager conservatoir beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv en het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van het inbeslaggenomene verzet (vgl. HR 22 februari 2011, ECLI:NL: HR:2011:BO1624, rov. 2.3 en 2.4).
2.4.
De Rechtbank heeft niet vastgesteld dat 'een ander' redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van het geldbedrag van € 18.875,- moet worden beschouwd. Gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen, heeft de Rechtbank, door te oordelen dat dit geldbedrag niet aan de klager dient te worden teruggegeven omdat de klager niet als rechthebbende van dat geldbedrag kan worden aangemerkt, een andere dan de toepasselijke - en dus een onjuiste - maatstaf aangelegd. Het middel is dan ook terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 november 2018.