ECLI:NL:HR:2018:2107

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
18/02698
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een vennootschap onder firma na echtscheiding en ontvankelijkheid in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheiding tussen twee echtgenoten. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Aantjes, heeft cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. Dit arrest was eerder gewezen op 20 maart 2018 en betrof de verdeling van de tussen de echtgenoten bestaande vennootschap onder firma (vof). De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland en het arrest van het hof, die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de eiser onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, hetgeen leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep. De Procureur-Generaal had eerder al gepleit voor deze niet-ontvankelijkheid op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). De Hoge Raad heeft dit standpunt gevolgd en verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk. Tevens is de eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerster op nihil zijn begroot.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheid in cassatie en de voorwaarden waaronder een cassatieberoep kan worden ingesteld. De Hoge Raad heeft in deze zaak duidelijk gemaakt dat zonder voldoende belang bij het beroep, de zaak niet verder in behandeling kan worden genomen.

Uitspraak

16 november 2018
Eerste Kamer
18/02698
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/14/153543/HA ZA 14-133 van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2014, 16 juli 2014, 10 september 2014, 4 maart 2015, 27 mei 2015 en 20 april 2016;
b. het arrest in de zaak 200.198.341/01 van het gerechtshof Amsterdam van 20 maart 2018.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op dit standpunt gereageerd.

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2.3 en 2.4).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
16 november 2018.