ECLI:NL:HR:2018:2086

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
17/05999
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de tonnageregeling in de vennootschapsbelasting en het vertrouwen dat daaruit voortvloeit

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de tonnageregeling in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een vennootschap, had in 2010 een verzoek ingediend bij de Inspecteur voor toepassing van de tonnageregeling, welke door de Inspecteur werd ingewilligd. Echter, bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting stelde de Inspecteur dat de beschikking ten onrechte was gegeven, omdat de belanghebbende niet het volledige bemanning- en technische beheer van het schip zou verrichten. Dit leidde tot een geschil over de vraag of de belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen aan de beschikking van de Inspecteur.

De Hoge Raad oordeelde dat aan het enkel geven van een beschikking tot toepassing van de tonnageregeling niet het vertrouwen kan worden ontleend dat de in een jaar behaalde winst kan worden aangemerkt als winst uit zeescheepvaart. De Raad benadrukte dat de beschikking slechts inhoudt dat, indien de activiteiten van de belastingplichtige winst opleveren die als winst uit zeescheepvaart kan worden aangemerkt, deze winst mag worden bepaald aan de hand van de tonnage van de schepen. De vraag of er daadwerkelijk winst uit zeescheepvaart is behaald, komt pas aan de orde bij de bepaling van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting.

De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

9 november 2018
nr. 17/05999
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 7 november 2017, nr. 16/01210, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord‑Nederland (nr. LEE 15/5043) betreffende een aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft met het oog op de exploitatie van het motorschip [C] (hierna: het schip) op 23 december 2010 de Inspecteur verzocht om toepassing van de tonnageregeling als bedoeld in artikel 3.22 Wet IB 2001. Bij beschikking van 24 mei 2011 (hierna: de beschikking) heeft de Inspecteur dit verzoek ingewilligd met ingang van 1 januari 2010.
2.1.2.
Bij het vaststellen van de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de beschikking ten onrechte is gegeven, aangezien naar zijn mening belanghebbende niet het volledige bemanning- en technische beheer van het schip verricht. Op die grond heeft de Inspecteur de hoogte van de door belanghebbende behaalde winst niet bepaald aan de hand van de tonnage van het schip, maar aan de hand van de door belanghebbende gerealiseerde opbrengsten en de door haar gemaakte kosten.
2.2.1.
Het tweede middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende aan het geven van de beschikking niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de in het jaar 2010 behaalde winst mag worden bepaald aan de hand van de tonnage van het schip. Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de Inspecteur, alvorens de beschikking te geven, had moeten onderzoeken of belanghebbende in Nederland voor een ander het volledige bemanning- en technische beheer van het schip verricht.
2.2.2.
Deze opvatting miskent dat het geven van een beschikking als de onderhavige niet een beoordeling vereist of inhoudt van de feitelijk door de betrokken belastingplichtige te verrichten activiteiten. Een dergelijke beschikking houdt slechts in i) dat, indien de door de belastingplichtige te verrichten activiteiten winst opleveren die als ‘winst uit zeescheepvaart’ als bedoeld in artikel 3.22, lid 4, Wet IB 2001 kan worden aangemerkt, de belastingplichtige deze winst zal mogen bepalen aan de hand van de tonnage van de schepen waarmee die winst wordt behaald, en ii) dat de in het eerste lid van dat artikel vermelde – normale – regels voor de winstbepaling in zoverre niet van toepassing zijn. De vraag of en in hoeverre winst uit zeescheepvaart is behaald met de exploitatie van een schip, een en ander in de zin van artikel 3.22, leden 4 en 5, Wet IB 2001, komt pas aan de orde bij de bepaling van de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting onderscheidenlijk vennootschapsbelasting.
Gelet op het vorenstaande kan aan het enkel geven van een beschikking tot toepassing van de tonnageregeling niet het vertrouwen worden ontleend dat in een jaar behaalde winst is aan te merken als de met de exploitatie van een schip behaalde winst uit zeescheepvaart, waarvan de omvang wordt bepaald aan de hand van de tonnage van dat schip. Het tweede middel faalt daarom.
2.3.
Het eerste en het derde middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.M.F. van Loon als voorzitter, en de raadsheren L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.