In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de toepassing van de tonnageregeling in de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een vennootschap, had in 2010 een verzoek ingediend bij de Inspecteur voor toepassing van de tonnageregeling, welke door de Inspecteur werd ingewilligd. Echter, bij het opleggen van de aanslag vennootschapsbelasting stelde de Inspecteur dat de beschikking ten onrechte was gegeven, omdat de belanghebbende niet het volledige bemanning- en technische beheer van het schip zou verrichten. Dit leidde tot een geschil over de vraag of de belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen aan de beschikking van de Inspecteur.
De Hoge Raad oordeelde dat aan het enkel geven van een beschikking tot toepassing van de tonnageregeling niet het vertrouwen kan worden ontleend dat de in een jaar behaalde winst kan worden aangemerkt als winst uit zeescheepvaart. De Raad benadrukte dat de beschikking slechts inhoudt dat, indien de activiteiten van de belastingplichtige winst opleveren die als winst uit zeescheepvaart kan worden aangemerkt, deze winst mag worden bepaald aan de hand van de tonnage van de schepen. De vraag of er daadwerkelijk winst uit zeescheepvaart is behaald, komt pas aan de orde bij de bepaling van de heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting.
De Hoge Raad verwierp de middelen van de belanghebbende en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd bevestigd, en de Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.