Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Slotsom
5.Beslissing
6 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in cassatie gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarin hij was veroordeeld voor het rijden terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, zoals bedoeld in artikel 9.2 van de Wegenverkeerswet 1994. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte bekend moest zijn gemaakt, maar dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat dit daadwerkelijk is gebeurd. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd, die stelde dat de ongeldigverklaring pas van kracht is vanaf de zevende dag na de bekendmaking aan de houder van het rijbewijs. Aangezien er geen bewijs was dat de verdachte op de pleegdatum op de hoogte was van de ongeldigverklaring, kon niet worden vastgesteld dat hij redelijkerwijs moest weten dat zijn rijbewijs ongeldig was. Dit leidde tot de vernietiging van de bestreden uitspraak en de terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden berecht en afgedaan.