Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
6 november 2018.
Hoge Raad
Op 6 november 2018 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 17/00796. Het beroep in cassatie was ingesteld door de betrokkene, die in deze zaak werd vertegenwoordigd door de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die eerder door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 november 2016 was behandeld. De betrokkene had geen middelen van cassatie ingediend, waardoor de Hoge Raad moest beoordelen of het beroep ontvankelijk was.
De Hoge Raad oordeelde dat de betrokkene niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie had ingediend, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering. Dit gebrek aan tijdige indiening leidde tot de conclusie dat de betrokkene niet kon worden ontvangen in het beroep. De Hoge Raad verklaarde de betrokkene dan ook niet-ontvankelijk in het beroep, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.
Dit arrest is gewezen door vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. De beslissing benadrukt het belang van het naleven van procesregels in het strafrecht, met name de termijnen voor het indienen van cassatiemiddelen.