Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
30 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon met de Turkse nationaliteit naar Turkije, waar hij is veroordeeld voor zware mishandeling. De Hoge Raad heeft op 30 oktober 2018 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 3 mei 2018. De opgeëiste persoon heeft beroep ingesteld tegen de uitlevering, waarbij zijn advocaat, B.Th. Nooitgedagt, een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitleveringsrechter bevoegd is om te oordelen over een beroep op (dreigende) schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft in haar uitspraak vastgesteld dat de argumenten van de opgeëiste persoon niet voldoende zijn om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Er is niet aangetoond dat er sprake is van een voltooide flagrante schending van artikel 6 EVRM. Dit oordeel van de rechtbank is door de Hoge Raad als niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd beoordeeld.
De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, waarbij het oordeel van de rechtbank in stand is gebleven. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de uitleveringsrechter en de noodzaak van voldoende bewijs voor een schending van de rechten van de opgeëiste persoon in het land van bestemming.