Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
6 november 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 november 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor zware mishandeling, waarbij hij op 26 juni 2014 in Rotterdam een persoon zwaar lichamelijk letsel had toegebracht. De verdachte had aanvankelijk een oproep ontvangen voor een TOM-zitting, waar maximaal 120 uren taakstraf kon worden opgelegd. De verdediging stelde dat het Hof deze omstandigheid mee had moeten nemen bij de bepaling van de strafmaat. Het Hof had de verdachte echter veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet in strijd met de wet had gehandeld door de omstandigheid van de TOM-zitting niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt te beschouwen. Het oordeel van het Hof getuigde niet van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad benadrukte dat het Openbaar Ministerie niet gebonden was aan het maximum van 120 uren taakstraf bij het formuleren van de strafeis, ondanks de eerdere oproep voor de TOM-zitting. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het Hof in stand bleef.