Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
30 oktober 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Overijssel, waarbij beslag is gelegd op 137 auto’s onder een BV die verdacht wordt van witwassen en vervolgens failliet is verklaard. De curator van de failliete BV heeft een klaagschrift ingediend tot teruggave van de inbeslaggenomen auto’s. De Hoge Raad behandelt twee hoofdvragen: de ontvankelijkheid van het klaagschrift van de curator en de herijking van het onderscheid tussen beslag ex art. 94 Sv en beslag ex art. 94a Sv.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid oordeelt de Hoge Raad dat de rechtbank het klaagschrift van de curator ten onrechte als ontvankelijk heeft aangemerkt, omdat de wet geen mogelijkheid biedt voor een mondeling verzoek om teruggave. Echter, dit leidt niet tot cassatie, omdat de schriftelijke indiening van het klaagschrift op de griffie voldoende waarborgen biedt voor de betrokken partijen. De Hoge Raad concludeert dat de curator in zijn beklag niet-ontvankelijk kan worden verklaard, maar dat er geen reden is om het cassatieberoep ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren.
Wat betreft de herijking van het onderscheid tussen beslag ex art. 94 Sv en beslag ex art. 94a Sv, herhaalt de Hoge Raad eerdere overwegingen en bevestigt dat in geval van faillissement van de beslagene het beslag ex art. 94 Sv blijft bestaan, terwijl het beslag ex art. 94a Sv vervalt. De Hoge Raad wijst erop dat de wetgeving rondom verbeurdverklaring niet leidt tot een wijziging van deze regel. Het beroep wordt verworpen, en de Hoge Raad bevestigt de eerdere uitspraken en de geldende rechtsopvattingen.