Uitspraak
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 13 januari 2015, nrs. BK-14/00254 en BK‑14/00255, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/00878. De zaak betreft een geschil over de aftrekbaarheid van valutaverlies op een deelneming die in een andere lidstaat is gevestigd, in het kader van de vennootschapsbelasting. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag vernietigd en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De kwestie is ontstaan na een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat de artikelen 49 en 54 VWEU niet in de weg staan aan een nationale regeling die geen waardeverliezen als gevolg van wisselkoersschommelingen op een deelneming in een andere lidstaat toestaat. Dit arrest volgt op eerdere arresten van de Hoge Raad en het Hof van Justitie, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie vragen had gesteld over de interpretatie van Europese regelgeving in relatie tot nationale belastingwetgeving. De Advocaat-Generaal had eerder geconcludeerd dat het beroep in cassatie gegrond moest worden verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof getuigde van een onjuiste rechtsopvatting, waardoor de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan, zonder veroordeling in de proceskosten.